Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 51

1 Zo spreekt de Heer: Zie, ik wek op tegen Babel en tegen de bewoners van Leb-kamai een geest des verderfs;

2 en ik zend op Babel wanners af, die haar zullen wannen en haar land leegschudden. Wanneer zij haar omsingelen ten dage des onheils,

3 spanne geen schutter zijn boog, noch rijze hij op in zijn pantser. Spaart haar jongelingen niet, wijdt haar ganse heir ten ondergang.

4 Zo zullen in het land der Chaldeen verslagenen vallen, doorstokenen op Babels straten.

5 Want Israel en Juda is niet in weduwstaat van zijn god, van den Heer der heirscharen; maar hun land was vol schuld voor den Heilige Israels.

6 Vlucht uit Babel, en ieder redde zijn leven! Zorgt, niet om te komen ten gevolge van haar ongerechtigheid! Want het is de tijd der wraak van den Heer, haar verdiende loon geeft hij haar.

7 Babel was in 's Heeren hand een gouden beker, die de ganse aarde beschonken maakte; van haar wijn hebben volkeren gedronken; daarom werden zij als razenden.

8 Plotseling is Babel gevallen en verbrijzeld. Weeklaagt over haar! Haalt balsem voor haar pijn; wellicht zal zij herstellen.

9 --Wij hebben Babel geneesmiddelen toegediend, maar zij is niet te genezen. Verlaat haar, en dat ieder onzer heenga naar zijn land; want het strafgericht over haar reikt tot den hemel, en raakt aan het zwerk. --

10 De Heer heeft ons heil doen tevoorschijntreden; komt, dat wij te Sion verhalen het werk van den Heer, onzen god!

11 Wet de pijlen! vat de beukelaars! De Heer heeft den geest van Medie's koningen opgewekt; want op Babel heeft hij het gemunt om haar te verderven; want de wraak van den Heer is daar, de wraak voor zijn tempel.

12 Heft tegen Babels muren een banier op! versterkt de posten, zet wachten uit, legt de hinderlagen; want de Heer heeft niet alleen beraamd, ook volvoerd, wat hij tegen Babels inwoners heeft gesproken.

13 Gij die aan grote wateren woont en rijk aan schatten zijt, uw einde is gekomen, de maat van uw vuil gewin.

14 De Heer der heirscharen heeft bij zichzelf gezworen: Al had ik de mensen in u zo talrijk als kevers gemaakt, men zal den juichtoon over u aanheffen.

15 Hij die de aarde heeft gemaakt door zijn kracht, de wereld vastgezet door zijn wijsheid, en door zijn verstand den hemel uitgespannen; --

16 wanneer hij aan den hemel het gedruis van water doet horen, de wolken omhoogtrekt van het einde der aarde, bliksemstralen voor den regen maakt en den wind uit zijn schatkamers tevoorschijnbrengt;

17 dan staat bij ieder mens het verstand stil; dan is elke goudsmid beschaamd over zijn beelden; want zijn gietsel is leugen, er is geen adem in;

18 nietigheid zijn ze, spotwerk; ten tijde hunner bezoeking vergaan zij.

19 Jakobs deel is niet gelijk deze; want de formeerder van het heelal, die is zijn erve; Heer der heirscharen is zijn naam!

20 Een knots zijt gij mij, een oorlogswapen; ik verbrijzel met u volken, verderf met u koninkrijken;

21 ik verbrijzel met u paard en ruiter; ik verbrijzel met u strijdwagen en menner;

22 ik verbrijzel met u man en vrouw; ik verbrijzel met u grijsaard en knaap; ik verbrijzel met u jongeling en maagd;

23 ik verbrijzel met u herder en kudde; ik verbrijzel met u landbouwer en gespan; ik verbrijzel met u stadhouders en oversten,

24 en vergeld aan Babel en aan alle inwoners van Chaldea al het kwaad dat zij in Sion voor uw aller oog hebben bedreven, spreekt de Heer.

25 Zie, ik kom op u af, berg des verderfs, spreekt de Heer, die de ganse aarde verdierft! ik strek mijn hand tegen u uit, en doe u van de rotsen tuimelen, en maak u tot een verbranden berg;

26 men zal uit u geen steen halen voor hoeksteen, noch een steen voor grondslag; want een eeuwigdurende wildernis zult gij zijn, zegt de Heer.

27 Verheft een banier op aarde, steekt de bazuin onder de volken, wijdt volken tegen haar, roept op tegen haar de koningen van Ararat, Minni en Askenaz, stelt beambten aan tegen haar, laat ruiters optrekken, aan harige kevers gelijk;

28 wijdt volken tegen haar, Medie's koningen, haar stadhouders en al haar oversten, en het ganse land waarover hij heerst!

29 Daar beeft de aarde en krimpt ineen! want het voornemen des Heeren is tegen Babel in vervulling gegaan, Babels land tot een woestenij te maken, gans onbewoond.

30 Babels helden geven den strijd op, houden zich op in de bergvesten; hun moed is verdwenen, zij zijn vrouwen geworden. Men steekt Babels woningen in brand, haar grendels worden verbroken.

31 De ene loper loopt den anderen tegemoet, de ene bode den anderen om aan Babels koning te melden, dat zijn stad aan alle kanten is ingenomen,

32 de veren in des vijands macht zijn, de grote waterbakken verbrand, de krijgslieden overmand van schrik.

33 Want zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Babels dochter is als een dorschvloer ten tijde dat men dien vaststampt: nog een korte wijle, en de tijd des oogstes komt voor haar.

34 Nebukadresar, Babels koning, heeft mij opgegeten, verscheurd, mij neergezet als een ledigen schotel, mij verslonden gelijk een draak, met mijn lekkernijen zijn buik gevuld, mij er doorgespoeld.

35 Het mij aangedaan geweld en mijn vlees kome over Babel! zegge Sions bevolking: en: Mijn bloed kome over de bewoners van Chaldea! zegge Jeruzalem.

36 Daarom spreekt de Heer aldus: Zie, ik neem het voor u op en zal u wreken; ik leg haar groten plas droog en doe haar bronnen uitdrogen;

37 Babel wordt tot een steenhoop, een verblijf van jakhalzen, een voorwerp van ontzetting en van gesis, gans onbewoond.

38 Tegader brullen zij als jonge leeuwen, briesen als leeuwenwelpen.

39 Als zij verhit zijn, recht ik hun een drinkgelag aan en maak hen dronken, opdat zij zwijmelen en inslapen tot den eeuwigen slaap, een waaruit zij nimmer ontwaken, spreekt de Heer.

40 Ik voer hen af als hamels ter slachting, als rammen en bokken.

41 Hoe is Sjesjach ingenomen, vermeesterd de hooggeloofde der ganse aarde! hoe is Babel onder de natien tot een voorwerp van ontzetting geworden!

42 De zee is tegen Babel opgekomen; door haar bruisende golven werd zij overdekt.

43 Haar steden zijn tot een woestenij geworden, een dor land en een wildernis; geen mens woont er meer in, geen menschenkind trekt ze door.

44 En ik zal het bij Bel in Babel thuiszoeken, en wat hij verslonden heeft uit zijn mond halen; voortaan zullen geen volken tot hem stromen. Ook Babels muur valt!

45 Gaat uit van haar, mijn volk; ieder redde zijn leven van 's Heeren blakenden toorn!

46 En laat uw hart niet week worden, dat gij zoudt vrezen bij de tijding die in den lande wordt vernomen, als in het ene jaar deze tijding komt, en daarna in het andere jaar gene, en er geweldenarij in den lande is, de ene heerscher tegen den anderen opstaat.

47 Daarom, zie, de dagen komen dat ik het op Babels beelden verhaal, haar ganse land te schande wordt gemaakt en al haar verslagenen in haar midden vallen.

48 Dan zullen hemel en aarde met alwat daarin is over Babel juichen; want van het noorden komen over haar de verdelgers, spreekt de Heer.

49 Evenals voor Babel zijn gevallen de verslagenen der ganse aarde, zo moet Babel vallen voor de verslagenen van Israel.

50 Gij die aan het zwaard ontkomen zijt, gaat heen, staat niet stil! weest in verre oorden den Heer gedachtig, en kome Jeruzalem u voor den geest. --

51 Wij staan beschaamd, want wij hebben smaad moeten horen; schande heeft ons gelaat bedekt; want vreemdelingen hebben overvallen de heiligdommen van des Heeren huis. --

52 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat ik het op haar beelden verhalen zal en in haar ganse land verslagenen zullen kermen.

53 Al vaart Babel ten hemel op, en al versterkt zij haar hooge bolwerken, van mijnentwege zullen verdelgers haar overvallen, spreekt de Heer.

54 Hoor! geschreeuw uit Babel, en een grote breuke uit het land der Chaldeen.

55 Want de Heer verdelgt Babel en doet in haar het grote rumoer verstommen; hun golven bruisten als machtige wateren; luide deed hun gedruis zich vernemen.

56 Want haar, Babel, overvalt de verdelger, en haar helden worden gevangengenomen; de Heer breekt hun boog; want een god van vergelding is de Heer; hij geeft loon naar werk.

57 Ik maak haar vorsten en wijzen dronken, haar stadhouders, oversten en helden; zij zullen inslapen tot den eeuwigen slaap, een waaruit zij nimmer ontwaken, zegt de koning wiens naam is Heer der heirscharen.

58 Zo zegt de Heer der heirscharen: Babels brede muur zal gans en al geslecht en haar hooge poorten zullen verbrand worden; zodat volkeren zich afmatten voor niets, en natien voor het vuur zich vermoeien.

59 De last dien de profeet Jeremia aan Seraja, den zoon van Neria, den zoon van Mahzeja, opdroeg, toen deze met Sedekia, den koning van Juda, in het vierde jaar zijner regering, naar Babel ging; Seraja was koninklijk kwartiermeester.

60 Jeremia nu schreef al het onheil dat over Babel komen zou, al deze woorden die over Babel geschreven zijn, in een boek,

61 en zeide tot Seraja: Lees, zodra gij te Babel komt, al deze woorden op

62 en zeg: Heer, gijzelf hebt deze plaats bedreigd met uitroeiing, zodat er geen inwoner meer is, mens noch dier, maar zij een eeuwigdurende wildernis zal zijn.

63 En zodra gij dit boek ten einde gelezen hebt, bind er een steen aan en werp het midden in den Eufraat,

64 met de woorden: Zo zal Babel zinken en niet weer bovenkomen, vanwege het onheil dat ik over haar ga brengen. Tot zover de woorden van Jeremia.