Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 52

1 Sedekia was een en twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij heeft elf jaar te Jeruzalem geregeerd. Zijn moeder heette Hamital, de dochter van Jeremia, uit Libna.

2 Hij deed wat kwaad was in het oog des Heeren, geheel zoals Jojakim had gedaan.

3 Want de toorn des Heeren was opgekomen over Jeruzalem en Juda, totdat hij ze heeft weggeworpen uit zijn ogen. Sedekia nu kwam in opstand tegen den koning van Babel;

4 en in het negende jaar zijner regering, op den tienden dag der tiende maand, kwam Nebukadresar, de koning van Babel, met zijn ganse heir voor Jeruzalem; zij sloegen een kamp er tegen op en bouwden een omschansing in de rondte.

5 Zo werd de stad ingesloten tot het elfde regeringsjaar van Sedekia.

6 En op den negenden der vierde maand, toen zware hongersnood in de stad heerste en het volk des lands geen brood had,

7 werd een bres in de stad gemaakt; waarop alle krijgslieden vluchtten en de stad verlieten, in den nacht, door de poort tussen de twee muren, die bij den koningstuin is, terwijl de Chaldeen rondom de stad lagen. Zij sloegen den weg naar de vlakte in;

8 maar het heir der Chaldeen jaagde den koning achterna en haalde Sedekia in de vlakte van Jericho in; waarop zijn ganse heir hem verliet en zich verstrooide.

9 Zij grepen den koning en brachten hem naar den koning van Babel, te Ribla in het land Hamath. Deze sprak het vonnis over hem uit:

10 de koning van Babel liet de zonen van Sedekia voor zijn ogen slachten; ook al de vorsten van Juda slachtte hij te Ribla;

11 en de koning van Babel deed Sedekia de ogen uitsteken, hem in boeien slaan en naar Babel brengen, alwaar hij hem in de gevangenis zette tot den dag zijns doods.

12 Op den tienden dag der vijfde maand, in het negentiende regeringsjaar van Nebukadresar, den koning van Babel, kwam Nebuzaradan, de overste der lijfwacht, die bij den koning van Babel stond, te Jeruzalem;

13 hij verbrandde den tempel en het paleis; ook stak hij alle huizen van Jeruzalem en ieder groot huis in brand;

14 den gansen ringmuur van Jeruzalem wierp het gehele heir der Chaldeen dat met den overste der lijfwacht was omver.

15 Het overschot van het in de stad overgebleven volk, de overlopers die tot den koning van Babel waren overgelopen, en het overschot der werkmeesters voerde Nebuzaradan, de overste der lijfwacht, weg;

16 maar van het geringe volk des lands liet Nebuzaradan, de overste der lijfwacht, achter als wijngaardeniers en landbouwers.

17 De koperen zuilen aan den tempel, de onderstellen en de koperen zee in den tempel sloegen de Chaldeen stuk en voerden al het koper er van naar Babel;

18 de potten, schoppen, messen, offerschalen, schotels en al het koperen gereedschap waarmee men dienstdeed namen zij weg:

19 de schalen, komforen, offerschalen, potten, luchters, schotels en kroezen, zowel de gouden als de zilveren, nam de overste der lijfwacht mede.

20 De twee zuilen, de ene zee, de twaalf koperen runderen onder de zee, en de onderstellen, die koning Salomo voor den tempel gemaakt had; er was geen wegen aan het koper van al deze voorwerpen.

21 Wat de zuilen aangaat, de ene was achttien el hoog, en een lijn van twaalf el omspande haar, en haar dikte was vier vingers, hol;

22 en op haar was een koperen kapiteel; dat kapiteel was vijf el hoog, met vlechtwerk en granaatappelen rondom het kapiteel, alles van koper. Desgelijks waren aan de tweede zuil acht granaatappelen op ieder van de twaalf ellen;

23 zo waren er zes en negentig granaatappelen in 't gezicht; in het geheel honderd granaatappelen rondom het vlechtwerk.

24 Verder nam de overste der lijfwacht den opperpriester Seraja, den plaatsvervanger van den hogepriester Sefanja en de drie dorpelwachters;

25 en uit de stad nam hij een kamerling die gesteld was over het krijgsvolk, en zeven man van 's konings raden, die in de stad gevonden waren, en den schrijver van den legeroverste die het volk des lands tot den dienst opriep, en zestig man uit het volk des lands, die binnen de stad gevonden waren;

26 Nebuzaradan, de overste der lijfwacht, nam hen en voerde hen tot den koning van Babel, te Ribla;

27 en de koning van Babel bracht hen ter dood te Ribla in het land Hamath. En Juda werd van zijn bodem in ballingschap weggevoerd.

28 Het aantal door Nebukadresar weggevoerde personen bedroeg: in zijn zevende jaar, drieduizend drie en twintig Judeers;

29 in Nebukadresars achttiende jaar, uit Jeruzalem achthonderd twee en dertig zielen;

30 in Nebukadresars drie en twintigste jaar voerde Nebuzaradan, de overste der lijfwacht, zevenhonderd vijf en veertig Judeers weg; in het geheel vierduizend zeshonderd zielen.

31 In het zeven en dertigste jaar der ballingschap van Jojachin, den koning van Juda, op den vijf en twintigsten dag van de twaalfde maand, heeft Evilmerodach, de koning van Babel, in het jaar zijner troonsbestijging, het hoofd van Jojachin, den koning van Juda, verhoogd en hem uit de gevangenis doen gaan;

32 hij sprak hem vriendelijk toe en stelde zijn zetel hoger dan die der koningen die te Babel bij hem waren.

33 Hij legde zijn gevangeniskleederen af en at gestadig aan zijn dis, zolang hij leefde.

34 En zijn onderhoud werd hem gestadig vanwege den koning van Babel verschaft, dag aan dag, tot den dag zijns doods.