Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 7

1 Het woord dat van den Heer tot Jeremia is gekomen:

2 Ga in de poort des tempels staan en predik daar aldus: Hoort het woord des Heeren, gans Juda, gij die deze poorten binnentreedt om u voor den Heer neer te werpen;

3 zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Zorgt dat uw handel en wandel goed zij; opdat ik u bestendig doe wonen in deze plaats.

4 Verlaat u niet op de leugentaal: des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel is hier!

5 Neen, indien gij zorgt dat uw handel en wandel waarlijk goed is, indien gij zorgvuldig het recht handhaaft onder uw medeburgers,

6 vreemde, wees noch weduw verdrukt, geen onschuldig bloed vergiet in deze plaats, andere goden niet achternaloopt, u ten verderve;

7 zo zal ik u bestendig doen wonen in deze plaats, in het land dat ik uw vaderen gegeven heb, eeuw uit eeuw in.

8 Zie, gij verlaat u op die leugentaal, waarbij gij geen baat zult vinden.

9 Hoe, stelen, doodslaan, echtbreken, vals zweren, voor den Baal rooken, andere goden, die gij niet gekend hebt, achternalopen,

10 en dan komt gij en gaat voor mij staan, in dit huis waarover mijn naam is uitgeroepen, en zegt: Wij zijn gered! --ten einde al die afschuwelijkheden te bedrijven.

11 Is dan dit huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, in uw ogen een rovershol geworden? Ook ik, ik heb het gezien, spreekt de Heer.

12 Want gaat slechts naar mijn zetel te Sjilo, waar ik eertijds mijn naam heb doen wonen, en ziet wat ik daarmee heb gedaan wegens de boosheid van mijn volk Israel.

13 Derhalve, omdat gij al deze stukken bedreven hebt, spreekt de Heer, en als ik onverdroten tot u sprak niet geluisterd, als ik u riep niet geantwoord hebt,

14 zo zal ik met het huis waarover mijn naam is uitgeroepen, waarop gij uw vertrouwen stelt, en met de plaats die ik aan u en uw vaderen gegeven heb, doen gelijk ik met Sjilo gedaan heb,

15 en u wegwerpen van voor mijn aangezicht, gelijk ik uw broeders heb weggeworpen, het ganse geslacht Efraim.

16 En gij, bid niet voor dit volk, hef niet voor hen gekrijt of gebed aan, en wees niet hun voorspraak bij mij; want ik luister niet naar u.

17 Ziet gij niet wat zij bedrijven in Juda's steden en op Jeruzalems straten?

18 De kinderen sprokkelen hout, de vaders ontsteken het vuur en de vrouwen kneden deeg om koeken voor de hemelkoningin te bereiden en drankoffers te plengen voor andere goden om mij verdriet aan te doen.

19 Doen zij mij verdriet aan? spreekt de Heer; of veeleer zichzelf, tot hun eigen beschaming?

20 Daarom spreekt de Heere God aldus: Zie, mijn toorn en verbolgenheid stort zich uit over deze plaats, over mens en vee, over het geboomte des velds en de vruchten van den akker, en zal onuitbluschbaar branden.

21 Zo zegt de Heer der heirscharen, Israels god: Voegt uw brandoffers bij uw slachtoffers en eet vlees!

22 Want ik heb, toen ik uw vaderen uit Egypteland voerde, niet met hen gesproken noch hun iets geboden betreffende brandoffer of slachtoffer.

23 Maar dit gebod heb ik hun gegeven: Luistert naar mij; zo zal ik u ten god en gij zult mij ten volk zijn; en bewandelt elken weg dien ik u voorschrijf, opdat het u welga.

24 Doch zij hebben niet geluisterd noch het oor geneigd, maar de raadslagen gevolgd van hun boos hart, en gingen achteruit, niet vooruit.

25 Van den dag af dat hun vaderen uit Egypteland zijn getrokken tot heden toe heb ik al mijn dienaren, de profeten, tot hen gezonden, onverdroten;

26 doch zij hebben niet naar mij geluisterd noch het oor geneigd; zij waren hardnekkig, zij maakten het nog erger dan hun vaderen.

27 En al spreekt gij ook al deze woorden tot hen, zij luisteren niet naar u; al roept gij tot hen, zij antwoorden u niet.

28 Zeg dan van hen: Dit is het volk dat naar den Heer, zijn god, niet heeft geluisterd noch terechtwijzing aangenomen; verzwonden is de trouw uit hun mond.

29 Scheer uw haardos af en werp dien weg; en hef op de kale plekken een klaaglied aan; omdat de Heer het geslacht waarop hij verbolgen is heeft versmaad en verstoten.

30 Want Juda's zonen hebben gedaan wat kwaad is in mijn oog, spreekt de Heer: zij hebben in het huis waarover mijn naam is uitgeroepen hun gruwelen geplaatst om het te verontreinigen,

31 en de hoogte van het tofeth, in het dal van Hinnoms zoon, gebouwd om hun zonen en dochters te verbranden; hetgeen hun niet door mij geboden en in mijn hart niet opgekomen was.

32 Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat men niet meer zegt: De hoogte van het tofeth, en: Het dal van Hinnoms zoon, maar: Het Moorddal; en dat men bij gebrek aan plaats in het tofeth begraven zal.

33 En de lijken van dit volk zullen tot spijs strekken voor het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde, zonderdat iemand ze opschrikt.

34 Zo doe ik in Juda's steden en op Jeruzalems straten de tonen van blijdschap en vroolijkheid verstommen, de tonen van bruidegom en bruid; want het ganse land zal een woestenij worden.