Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Jeremia 8

1 Te dier tijd, spreekt de Heer, zal men het gebeente van Juda's koningen en vorsten, het gebeente der priesters en profeten en het gebeente der bewoners van Jeruzalem uit hun graven halen

2 en uitspreiden voor de zon, de maan en het ganse heir des hemels, die zij liefgehad en gediend, nagelopen en gezocht, en waarvoor zij zich neergeworpen hebben; men zal het niet bijeenzamelen noch begraven: tot mest over den aardbodem zal het dienen.

3 En voor het ganse overschot, dat van dit boos geslacht overblijft, zal de dood verkieslijk zijn boven het leven, op alle plaatsen werwaarts ik hen zal hebben weggedreven, spreekt de Heer der heirscharen.

4 Zeg tot hen: Zo spreekt de Heer: Zal iemand vallen zonder weer op te staan? zal iemand zich afkeren zonder weer te keren?

5 Waarom heeft dan dit volk zich zo voortdurend afgekeerd, vastgehouden aan het bedrog, geweigerd zich te bekeren?

6 Ik gaf acht en luisterde. Onbehoorlijk is hun taal; niet een heeft berouw over zijn boosheid, zodat hij zegt: Wat heb ik gedaan! Allen hebben zij zich afgekeerd in hun vaart, aan een paard gelijk dat zich stort in het gevecht.

7 Zelfs de ooievaar in de lucht kent zijn vaste tijden, tortel en zwaluw nemen den tijd van hun komen in acht; maar mijn volk kent het recht van den Heer niet.

8 Hoe kunt gij zeggen: Wij zijn wijs, en de wet van den Heer is bij ons? Voorwaar, ijdel werk levert de leugenpen der schrijvers!

9 De wijzen zijn te schande geworden, verschrikt, gevangen; zie, des Heeren woord hebben zij versmaad; waarin zouden zij dan wijsheid hebben!

10 Daarom zal ik hun vrouwen geven aan anderen, hun akkers aan nieuwe bezitters;

11

12

13 (08-13a) en dezen zullen er de vruchten van inzamelen, spreekt de Heer. (08-13b) Geen druiven aan den wijnstok, geen vijgen aan den vijgenboom, en het loof verwelkt!

14 Waarom blijven wij zitten? Verzamelt u, en laten wij in de versterkte steden gaan en daar omkomen! Want de Heer, onze god, doet ons omkomen en geeft ons een giftdrank te drinken, omdat wij tegen den Heer gezondigd hebben.

15 Wij wachten op heil, maar er komt niets goeds, op een tijd van verademing, en zie, louter angst!

16 Uit Dan wordt het snuiven zijner paarden gehoord; van het briesen zijner hengsten davert het ganse land. Zij komen het land met alwat er in is, de stad met haar inwoners verslinden. --

17 Want zie, ik zend giftslangen op u af waartegen geen bezweren baat, en zij zullen u bijten, spreekt de Heer.

18 Waar vind ik verkwikking bij den jammer? mijn hart is krank in mij.

19 Daar klinkt het geschrei der dochter mijns volks uit verren lande: Is de Heer dan niet in Sion? is haar koning er niet? --Waarom hebben zij mij ook getergd met hun beelden, met buitenlandsche nietigheden? --

20 De oogst is voorbij, de zomer ten einde; en wij, wij zijn niet verlost. --

21 Vanwege de breuk der dochter mijns volks ben ik gebroken, ga ik in 't zwart, heeft ontzetting mij aangegrepen.

22 Is er dan geen balsem in Gilead? is er geen geneesheer? waarom toch is de wond der dochter mijns volks niet geheeld?