Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Klaagliederen 1

1 Ach, hoe eenzaam zit zij terneer, de eens volkrijke stad! Ener weduwe werd zij gelijk, zij, de machtige onder de volken; de vorstin onder de landschappen is dienstplichtig geworden.

2 Bitter weent zij des nachts; tranen vloeien haar langs de wangen; geen enkelen trooster heeft zij onder al haar minnaars; al haar vrienden hebben haar trouweloos behandeld, zijn haar tot vijanden geworden.

3 In ballingschap is Juda getrokken, uit ellende en zwaren dienst; het zette zich neer onder de volken, maar vond geen rustplaats; al zijn vervolgers haalden het in, in de benauwdheid.

4 De wegen naar Sion treuren, omdat niemand ten feestgetijde komt; al haar poorten zijn ontvolkt; haar priesters zuchten; haar maagden jammeren; zijzelf is bitter bedroefd.

5 Haar tegenstanders hebben de overhand gekregen, haar vijanden zijn welgemoed; want de Heer heeft haar in jammer gestort om haar talrijke misdrijven; haar kinderen zijn gevankelijk heengetogen voor den tegenstander uit.

6 Ja, weggegaan is van de dochter Sions alwat haar sierde; haar vorsten zijn geworden als rammen die geen weideplaats vonden, zijn krachteloos heengetogen voor den vervolger uit.

7 Jeruzalem herdenkt de dagen van haar ellende en van haar omzwerving, toen haar bevolking in de hand des tegenstanders viel, zonderdat iemand haar hulpe bood; haar ziende, lachten de tegenstanders om haar ondergang.

8 Zwaar heeft Jeruzalem zich bezondigd; daarom is zij als een onreine geworden; allen die haar eerden vatten minachting voor haar op, omdat zij haar schaamte zagen; zijzelf slaakte zuchten en wendde zich achterwaarts.

9 Onreinheid kleefde aan de slippen haars kleeds, zij dacht niet aan haar einde. Zij daalde neer, verwonderlijk laag, zonderdat iemand haar troostte. --Zie, o Heer, mijn ellende aan; want de vijand voert een hogen toon. --

10 De tegenstander heeft zijn hand uitgestrekt naar al haar kostbaarheden; zij heeft moeten zien de heidenen haar heiligdom binnengaan, omtrent wie gij het gebod gaaft: Komen zij niet in uw vergadering!

11 Haar ganse bevolking zuchtte, zoekend naar brood; zij gaven hun kostbaarheden voor spijs, om weer op te leven. --Zie, o Heer, en aanschouw, dat ik een geminachte ben geworden!

12 Komt tot mij, allen die voorbijtrekt, aanschouwt en ziet, of enige smart aan de mijne gelijk is, waarmee mij geteisterd, waarmee mij in jammer gedompeld heeft de Heer, ten dage dat zijn toorn ontbrandde.

13 Uit den hooge heeft hij een vuur geworpen, het doen neerdalen in mijn beenderen; hij heeft een net voor mijn voeten uitgespreid, mij doen terugdeinzen, heeft mij gemaakt tot een verlatene, krank altijddoor.

14 Zwaar geworden is het juk mijner wandaden, in zijn hand zijn zij saamgevlochten; toen zij mij op den hals gelegd zijn, heeft hij mijn kracht gebroken. De Heer heeft mij overgeleverd in de hand van tegenstanders, zodat ik niet kan opstaan.

15 Weggeslingerd heeft al mijn sterken de Heer in mijn midden; hij heeft een schaar tegen mij opgeroepen om mijn jongelingen te verbrijzelen; een perskuip heeft de Heer getreden voor de jonkvrouw, de dochter van Juda.

16 Daarom ween ik voortdurend, loopt mijn oog van tranen over; want ver van mij is de trooster verwijderd, die mij zou doen herleven; mijn zonen zijn stom van ontzetting, omdat de vijand verwinnaar was.

17 Sion heeft haar handen uitgebreid, maar vond geen trooster. De Heer heeft tegen Jakob besteld tegenstanders aan alle kanten; Jeruzalem is geworden tot een onreine in hun midden.

18 Rechtvaardig is de Heer; want ik heb hem getrotseerd. Hoort toch, alle volken, en ziet mijn smart; mijn maagden en jongelingen zijn gevankelijk heengetogen.

19 Ik riep om mijn vrienden maar zij stelden mij te leur. Mijn priesters en mijn oudsten gaven den geest in de stad; want zij zochten voedsel om weer op te leven.

20 Zie, Heer, hoe het mij bang is: mijn binnenste is ontstoken, mijn hart is in mij omgekeerd, omdat ik zeer weerspannig ben geweest; op straat heeft het zwaard kinderloos gemaakt, binnenshuis de pest.

21 Hoort hoe ik zucht; ik heb geen trooster; toen al mijn vijanden hoorden van mijn ongeluk, verheugden zij zich, dat gij het deedt. Als gij den door u aangekondigden dag doet aanbreken, mogen zij dan aan mij gelijkworden!

22 Kome al hun boosheid voor uw aangezicht; doe hun zoals gij met mij gedaan hebt tot straf voor al mijn misdrijven; want talrijk zijn mijn zuchten, en mijn hart is krank.