Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Klaagliederen 3

1 Ik ben de man die ellende ondervonden heeft door de roede zijner verbolgenheid.

2 Mij heeft hij gevoerd en geleid in duisternis, niet in licht.

3 Telkens weer keert hij zijn hand tegen mij, den gansen dag.

4 Hij heeft mijn vlees en huid doen wegteren, gebroken mijn beenderen.

5 Hij heeft rondom tegen mij opgetast vergif en moeite.

6 Hij heeft mij in het duister doen neerzitten, als hen die voorlang gestorven zijn.

7 Hij heeft mij ommuurd, zodat ik er niet uit kan, mij zware boeien aangelegd.

8 Hoe ik ook roep en krijt, hij heeft voor mijn gebed den toegang gesloten.

9 Hij heeft mijn wegen met steenblokken versperd, mijn paden onbegaanbaar gemaakt.

10 Hij is mij een loerende beer geworden, een leeuw in hinderlaag;

11 hij heeft mij op een doolweg geleid en verscheurd, mij gemaakt tot een verlatene.

12 Hij heeft zijn boog gespannen en mij gesteld tot wit voor den pijl;

13 hij heeft in mijn nieren doen doordringen de pijlen uit zijn koker.

14 Ik ben tot een bespotting geworden voor alle volken, hun schimplied den gansen dag.

15 Hij heeft mij verzadigd met bittere kruiden, mij gedrenkt met alsem.

16 Hij heeft mij de tanden op kiezel laten stukbijten, mij den mond met as gevuld.

17 Ik voelde mij van het heil verstoten; vergeten heb ik het geluk.

18 Ik zeide: Verdwenen is mijn kracht, en de verwachting die ik had van den Heer.

19 Gedenk mijn ellende en omzwerving, den alsem en het gif.

20 Zo vaak mijn ziel dit gedenkt, buigt zij in mij zich neer.

21 Dit zal ik mijzelf tebinnenbrengen, op dezen grond blijven wachten:

22 's Heeren gunstbewijzen nemen geen einde; onuitputtelijk is zijn barmhartigheid.

23 Nieuw is zij elken morgen; groot is uw trouw.

24 Mijn deel is de Heer--zegt mijn ziel--daarom zal ik op hem wachten.

25 Goed is de Heer voor hen die op hem hopen, voor de ziel die naar hem vraagt.

26 Goed is het stil te verbeiden de redding door den Heer.

27 Goed is het voor een mens te dragen een juk in zijn jeugd;

28 dat hij eenzaam en zwijgend neerzitte, wanneer hij het hem oplegt;

29 dat hij zijn mond in het stof steke--wellicht is er nog hoop--

30 dat hij zijn wang toekere aan hem die hem slaat, en volop smaad ervare.

31 Want de Heer zal niet voor altijd verstoten;

32 maar als hij in jammer heeft gedompeld, erbarmt hij zich naar zijn grote goedertierenheid;

33 niet van harte toch verdrukt hij, en dompelt in jammer de mensenkinderen.

34 Dat men onder den voet treedt alle gevangenen des lands,

35 het recht van een man krenkt ten aanschouwen van den Allerhoogste,

36 een mens in zijn geding onrecht doet--dit heeft de Heer niet gewild.

37 Op wiens woord het ook geschied zij, de Heer heeft het niet geboden;

38 uit den mond des Allerhoogsten komt niet het kwade zowel als het goede.

39 Wat klaagt een mens in zijn leven? een man over de straf voor zijn zonden?

40 Laat ons onzen wandel doorzoeken en navorschen, en ons bekeren tot den Heer!

41 Laat ons onze harten met onze handen opheffen tot God in den hemel!

42 Wij, ja wij, hebben misdreven en zijn weerspannig geweest, en gij hebt geen vergiffenis geschonken.

43 Gij hebt u in toorn gehuld en ons vervolgd, omgebracht zonder verschoning;

44 gij hebt u gehuld in een wolk, zodat geen gebed er kon doordringen.

45 Tot vuilnis en uitvaagsel hebt gij ons gemaakt in het midden der volken.

46 Den mond hebben tegen ons opgesperd al onze vijanden.

47 Schrik en strik zijn ons deel geworden, ondergang en breuke.

48 Mijn oog zwemt weg in tranenbeken, om de breuke der dochter mijns volks;

49 mijn oog loopt onophoudelijk over, zonder tot rust te komen;

50 totdat nederblikt en ziet de Heer van den hemel.

51 Mijn oog doet mij pijn van al het wenen om mijn stad.

52 Zij maakten met alle macht jacht op mij, als op een vogel, zij die mij zonder grond vijandig zijn.

53 Gesmoord hebben zij mijn leven in een put, en stenen op mij geworpen;

54 het water stroomde mij over het hoofd; ik dacht: Ik ben verloren!

55 Toen riep ik uw naam, o Heer, aan uit den bodem des puts,

56 en gij hebt naar mij gehoord, hieldt uw oor niet dicht voor mijn klagen en krijten.

57 Gij zijt genaderd, toen ik tot u riep, en spraakt: Vrees niet!

58 Gij hebt het, Heer! voor mij opgenomen mijn leven verlost;

59 gij hebt gezien, Heer, het onrecht mij aangedaan, mij recht verschaft;

60 gij hebt al de wraak die zij namen gezien, alwat zij over mij beraamden;

61 gij hebt hun smaadreden gehoord, o Heer, alwat zij tegen mij beraamden.

62 De lippen mijner wederpartijders en hun bedenksels zijn tegen mij gericht den gansen dag.

63 Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun spotlied.

64 Vergeld hun, Heer, hun doen, naar het werk hunner handen.

65 Geef hun verblinding des harten; uw vloek over hen!

66 Vervolg hen in toorn en verdelg hen van onder den hemel, Heer.