Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Klaagliederen 4

1 Ach, hoe is het goud dof geworden, hoe verloor het kostbaar metaal zijn glans! Weggeworpen werden de heilige stenen aan alle hoeken der straten.

2 Sions zonen, de kostelijken, hun gewicht aan goud waard, ach, hoe zijn zij als aarden kruiken behandeld, als pottenbakkerswerk!

3 Zelfs jakhalzen reiken de borst, zoogen haar welpen; maar de dochters mijns volks zijn wreed geworden, aan de struisen in de woestijn gelijk.

4 De tong van den zuigeling kleefde van dorst aan zijn gehemelte; de kinderen vroegen om brood; maar niemand reikte het hun.

5 Zij die lekkernijen aten kwijnden weg op straat, die op purper verpleegd waren legden zich neer tegen een mesthoop.

6 Zwaarder was de schuld der dochter mijns volks dan de zonde van Sodom, dat in een oogwenk onderstbovengekeerd is, zonderdat men in haar zelfs de handen wrong.

7 Reiner dan sneeuw waren haar vorsten, glanzender dan melk; zij hadden een huid rooder dan koraal, hun lichaam blonk als saffier.

8 Nu werd hun uitzicht zwarter dan houtskool, men kende hen op straat niet meer; hun huid kleefde aan hun gebeente, werd droog als hout.

9 Gelukkiger waren de door het zwaard verslagenen dan die door den honger verslagen zijn, die wegslinken als doorboorden, verstoken van de vruchten des velds.

10 Teerhartige vrouwen hebben eigenhandig haar kinderen gekookt; die strekten haar tot spijze, bij de breuke van de dochter mijns volks.

11 De Heer heeft zijn grimmigheid laten uitwoeden, zijn blakenden toorn uitgestort, een vuur ontstoken in Sion, dat haar grondvesten verteerde.

12 De koningen der aarde hadden het niet geloofd, noch enig ander aardbewoner, dat de tegenstander en vijand komen zou in Jeruzalems poorten.

13 Het was om de zonden harer profeten, om de schuld harer priesters, die in haar midden vergoten hadden het bloed van rechtvaardigen.

14 Als blinden doolden zij door de straten, met bloed bezoedeld; zodat men hun klederen niet kon aanraken.

15 Op zij! onrein! riep men, op zij, op zij, wacht u voor aanraking! Toen zij omdoolden, zeide men onder de volken: Zij mogen hier niet blijven.

16 Het aangezicht des Heeren heeft hen verstrooid; hij ziet niet meer naar hen om. Men heeft priesters niet ontzien, zich niet ontfermd over grijsaards.

17 Hoelang zien onze ogen smachtend uit, maar vergeefs, naar wat ons kon helpen? Wij keken uit op onzen wachtpost naar een volk dat niet redden zou.

18 Men ging onze schreden na, zodat wij niet gaan konden op onze pleinen; genaderd was ons einde, onze dagen waren verstreken; want ons einde was daar.

19 Sneller waren onze vervolgers dan de arenden des hemels; op de bergen hebben zij ons heftig nagezet, in de woestijn ons lagen gelegd.

20 De adem van onzen neus, de gezalfde des Heeren, werd gevangen in hun kuilen, hij, in wiens schaduw wij dachten onder de volken te wonen.

21 Verheug u maar en wees vrolijk, dochter van Edom, bewoonster van het land Us; ook tot u zal de beker komen; gij zult dronken worden en u ontbloten.

22 Uw straf heeft een einde, dochter Sions: hij zal u niet langer in ballingschap laten blijven. Uw schuld zoekt hij bij u thuis, dochter van Edom, uw zonden maakt hij openbaar.