Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 1

1 In het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfden dier maand, terwijl ik te midden der ballingen aan de rivier den Kebar was, werd de hemel geopend en zag ik goddelijke gezichten.

2 Op den vijfden dier maand--dat is het vijfde jaar der ballingschap van koning Jojachin--

3 toen kwam het woord des Heeren tot Ezechiel, den zoon van Buzi, den priester in het land der Chaldeen, aan den stroom den Kebar, en was de hand des Heeren aldaar op hem.

4 Ik zag dan een stormwind van het noorden komen: een zware wolk met onafgebroken bliksemvuur en glans rondom haar, en uit haar midden, midden uit het vuur, straalde iets als glazuur.

5 Midden daarin was iets dat er uitzag als vier dieren, die dit uiterlijk hadden; zij hadden dezelfde gedaante:

6 ieder van hen had vier aangezichten en vier vleugels;

7 voor benen hadden zij een recht been, waarvan de voet rond en de glans als van gepolijst koper was.

8 Onder hun vleugels aan hun vier zijden waren menschenarmen.

9 De aangezichten van het viertal wendden zich niet wanneer zij zich verplaatsten: elk daarvan ging recht vooruit.

10 En hun aangezichten hadden deze vormen: alle vier hadden het aangezicht van een mens naar buiten, van een leeuw ter rechter zijde, van een stier ter linkerzijde, van een arend naar binnen.

11 Hun vleugels waren naar boven uitgespreid; elk had er twee die aan elkander verbonden waren, en twee die het lichaam bedekten.

12 Elk van die dieren ging recht voor zich uit; waarheen de geest hen dreef te gaan gingen zij, zonder zich te wenden bij het gaan.

13 Tussen de dieren was iets dat op brandende kolen vuurs geleek, alsof het fakkels waren die tussen de dieren heen en weer schoten; het vuur had glans, en uit het vuur kwam bliksem.

14

15 Ik zag toe, en zie, daar stond een rad op den grond, naast elk der vier dieren.

16 Die raderen hadden de kleur van chrysoliet, en alle vier hadden dezelfde gedaante: zij waren gemaakt als een rad in een rad.

17 Naar hun vier zijden liepen zij, zonder zich bij die verplaatsing te wenden.

18 Zij hadden velgen, en toen ik daarnaar keek, zag ik bij alle vier dat zij rondom met ogen bezet waren.

19 Wanneer de dieren voortgingen, liepen ook de raderen naast hen voort; werden de dieren van den grond opgeheven, dan werden ook de raderen opgeheven.

20 Waarheen de geest hen dreef te gaan, daarheen gingen zij en de raderen werden tegelijk met hen opgeheven; want de geest van de dieren was in de raderen.

21 Wanneer gene gingen, gingen ook deze; stonden gene stil, dan stonden ook deze stil; werden gene van den grond geheven, dan werden de raderen tevens opgeheven; want de geest der dieren was in de raderen.

22 En op de hoofden der dieren was iets dat er uitzag als een vloer, op ijs gelijkend, uitgebreid boven hun hoofden;

23 en onder dien vloer sloegen hun vleugelen tegen elkander, en elk dier had er nog twee, waarmede het zijn lichaam bedekte.

24 En ik hoorde dat hun vleugels, terwijl zij voortgingen, een geluid maakten als het ruisen van grote wateren; en als zij stilhielden, hingen hun vleugels neer.

25 Toen klonk een stem van boven den vloer die boven hun hoofden was

26 en boven dien vloer die boven hun hoofden was was iets dat op saffiersteen geleek, en daarop iets dat er uitzag als een troon, en op dat wat er als een troon uitzag was een gedaante die op een man geleek, daarbovenop.

27 Ik zag iets als glazuur, van dat wat zijn lenden scheen te wezen af naar boven, terwijl ik van dat wat zijn lenden scheen te wezen af naar beneden iets zag dat op vuur geleek. En glans was er rondom.

28 Aan den boog die op een regendag in de wolken staat was de gedaante van den glans die het geheel omgaf gelijk. Zo was het uitzien der gedaante van 's Heeren heerlijkheid, en toen ik dat zag, viel ik op mijn aangezicht en hoorde de stem van een die sprak.