Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 14

1 Eens kwamen enige uit de oudsten van Israel tot mij en gingen voor mij zitten.

2 Toen kwam het woord des Heeren aldus tot mij:

3 Menschenkind, die mannen dragen hun schandgoden in hun hart, en houden de ogen gericht op hun struikelblok tot zonde; zou ik mij dan door hen laten raadplegen?

4 Spreek hen daarom toe en zeg hun: Zo zegt de Heere God: Alwie uit het huis Israel zijn schandgoden in zijn hart draagt en op zijn struikelblok tot zonde het oog gevestigd houdt, en zo bij een profeet komt, hem zal ik, de Heer, zelf het antwoord geven tot straf voor zijn talrijke schandgoden;

5 om het huis Israel in het hart te wonden, allen die met hun schandgoden van mij afgeweken zijn. Zeg

6 daarom tot het huis Israel: Zo spreekt de Heere God: Keert, ja, keert u af van uw schandgoden en keert uw gelaat af van al uw afschuwelijkheden;

7 want alwie van het huis Israel en van de vreemden die onder Israel verblijf houden van mij afwijkt, zijn schandgoden in het hart draagt, op zijn struikelblok tot zonde het oog vestigt en dan bij een profeet komt, opdat deze mij voor hem raadplege, hem zal ik, de Heer, zelf het antwoord geven.

8 Ik zal mijn oog richten op dien man, hem maken tot een teken en een spreekwoord, en hem uitroeien uit mijn volk. Zo zult gij weten dat ik de Heer ben.

9 En als de profeet zich laat verlokken en een godsspraak geeft, zo heb ik, de Heer, dien profeet verlokt en zal ik mijn hand tegen hem uitstrekken en hem verdelgen uit mijn volk Israel.

10 Zij zullen hun schuld dragen; die van den raadpleger en die van den profeet zijn even zwaar.

11 Opdat het huis Israel niet meer van mij afdwale en zij niet meer verontreinigd worden door al hun misdrijven. Zo zullen zij mij ten volk en zal ik hun ten God zijn, spreekt de Heere God.

12 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

13 Menschenkind, wanneer een land tegen mij gezondigd heeft door zich zwaar te misdragen, en ik mijn hand daartegen uitsteek en er den staf des broods in verbreek, den honger er op loslaat en mens en dier uitroei;

14 al waren dan die drie mannen in het land, Noach, Daniel en Job, dan zouden dezen door hun gerechtigheid slechts hun eigen leven redden, spreekt de Heere God.

15 Of wanneer ik wild gedierte in het land laat rondwaren, en dit het zo ontvolkt dat het een wildernis wordt waar niemand doortrekt uit vrees voor dat gedierte;

16 al waren dan die drie mannen in het land, zo waar als ik leef, spreekt de Heere God, zelfs geen zoon of dochter zouden zij redden, maar zij alleen zouden worden gered, en het land zal een wildernis worden.

17 Of wanneer ik een zwaard over dat land breng en zeg: Een zwaard trekke door het land! en ik roei er mens en dier uit;

18 al waren dan die drie mannen in het land, zo waar als ik leef, spreekt de Heere God, zelfs geen zoon of dochter zouden zij redden, maar zij alleen zouden worden gered.

19 Of wanneer ik een pest op dat land loslaat en mijn gramschap er over uitstort, bloedig om er mens en dier uit te roeien;

20 al waren Noach, Daniel en Job in dat land, zo waar als ik leef, spreekt de Heere God, zelfs geen zoon of dochter zouden zij redden, zij zullen door hun gerechtigheid slechts hun eigen leven redden.

21 Maar, zo spreekt de Heere God, ook al liet ik mijn vier boze gerichten, zwaard, honger, wild gedierte en pest, op Jeruzalem los om er mens en dier uit te roeien,

22 zo blijft waarlijk nog een rest over, zij die er uitgeleid worden, zonen en dochters. Als zij dan uit hun land tot u komen en gij hun wandel en gedrag ziet,

23 dan zult gij getroost worden over den rampspoed dien ik over Jeruzalem gebracht heb, over alles wat ik gebracht heb over haar. ja, zij zullen u troosten; want wanneer gij hun wandel en gedrag ziet, dan zult gij weten dat ik alwat ik haar aangedaan heb niet zonder reden gedaan heb, spreekt de Heere God.