Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 18

1 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

2 Hoe komt gij er toe, van Israels land het spreekwoord te gebruiken: De vaders eten onrijpe druiven, en de tanden der zonen worden er stroef van?

3 Zo waar als ik leef, spreekt de Heere God, voortaan zal men dit spreekwoord niet meer in Israel gebruiken.

4 Zie, alle mensen behoren mij toe; zowel de vader als de zoon behoort mij toe; de mens die zondigt, die zal zelf sterven.

5 Wanneer dus een man rechtschapen is, recht en deugd beoefent,

6 niet eet op de bergen, noch de ogen opslaat tot de schandgoden van het huis Israel, de vrouw zijns naasten niet verontreinigt en tot een vrouw gedurende haar maandstonden niet nadert,

7 niemand verdrukt en het in beslag genomene eerlijk teruggeeft, geen roof pleegt, zijn brood aan den hongerige geeft en den naakte met een kleed dekt,

8 niet leent op rente en niet woekert, zijn hand weerhoudt van onrecht en eerlijk vonnis velt in de geschillen van den een met den ander,

9 in mijn inzettingen wandelt en mijn verordeningen betracht door ze te doen, die is een rechtschapene; hij zal zeker in leven blijven, spreekt de Heere God.

10 Indien hij een woesteling van een zoon verwekt heeft, een bloedvergieter,

11 die geen dier dingen doet, maar zelfs op de bergen eet, de vrouw zijns naasten verontreinigt,

12 den behoeftige en arme verdrukt, roof pleegt, het in beslag genomene niet teruggeeft, en daarentegen de ogen tot de schandgoden opslaat, afschuwelijke dingen doet,

13 op rente leent en woekert, die zal zeker niet in leven blijven; al die afschuwelijkheden heeft hij gedaan, sterven zal hij; zijn bloed is op hem.

14 Maar indien deze een zoon verwekt heeft, die, ziende al de zonden welke zijn vader bedrijft, bevreesd wordt en zulke dingen niet doet:

15 op de bergen niet eet, zijn ogen niet opslaat tot de schandgoden van het huis Israel, de vrouw zijns naasten niet verontreinigt,

16 niemand verdrukt, geen beslag legt op iets, noch roof pleegt, maar zijn brood aan den hongerige geeft, den naakte met een kleed dekt,

17 van onrecht zijn hand weerhoudt, rente noch woekerwinst neemt, mijn verordeningen betracht en in mijn inzettingen wandelt, hij zal niet sterven om de schuld van zijn vader, maar stellig in leven blijven.

18 Zijn vader zal, omdat hij zich aan knevelarij schuldig gemaakt, roof gepleegd en te midden zijns volks wat niet goed is gedaan heeft, zeker om zijn schuld sterven.

19 En zegt gij dan: Waarom draagt de zoon de schuld zijns vaders niet mee? Wel, de zoon heeft recht en deugd beoefend, al mijn inzettingen onderhouden en betracht; hij zal stellig in leven blijven.

20 Alwie zondigt, die zal sterven; een zoon zal niet meedragen de schuld zijns vaders, noch een vader die zijns zoons; den rechtschapene zal zijn deugd, den goddeloze zal zijn goddeloosheid volgen.

21 En wanneer een goddeloze zich bekeert van al de zonden die hij bedreven heeft en al mijn inzettingen onderhoudt, recht en deugd beoefent, dan zal hij stellig in leven blijven, hij zal niet sterven;

22 al de wanbedrijven, die hij begaan heeft zullen niet in herinnering gebracht worden; om de deugd die hij beoefend heeft zal hij in leven blijven.

23 Zou ik behagen hebben in den dood des goddelozen? spreekt de Heere God, en niet veeleer hierin dat hij zich bekeert van zijn wandel en in leven blijft?

24 Maar wanneer een rechtschapene zich afkeert van zijn deugd en onrecht gaat bedrijven, overeenkomstig al de afschuwelijke dingen die een goddeloze bedrijft, zou hij zo handelen en blijven leven? Neen, al de deugdzame daden die hij verricht heeft zullen niet herdacht worden: tot straf voor het vergrijp dat hij gepleegd en de zonde die hij begaan heeft, tot straf daarvoor zal hij sterven.

25 Indien gij nu zegt: De weg des Heeren is niet recht! hoort dan toch, huis Israel! Is mijn weg niet recht? Zijn niet veeleer uw wegen niet recht?

26 Wanneer een rechtschapene zich afkeert van zijn deugd en onrecht gaat bedrijven en sterft, dan sterft hij om het onrecht dat hij bedreven heeft.

27 En wanneer een goddeloze zich afkeert van de goddeloosheid die hij bedreven heeft en recht en deugd beoefent, dan redt hij zijn leven.

28 Hij is bevreesd geworden en heeft zich bekeerd van al de wanbedrijven die hij begaan heeft; hij blijft stellig in leven; hij zal niet sterven.

29 Zegt dus het huis Israel: Des Heeren weg is niet recht--dan vraag ik: Zijn mijn wegen niet recht, o huis Israel? Zijn niet veeleer uw wegen niet recht?

30 Elk naar zijn wandel zal ik u richten, o huis Israel! spreekt de Heere God. Daarom, keert, ja keert u af van al uw wanbedrijven; dan zullen zij u geen struikelblok tot zonde zijn.

31 Werpt al de wanbedrijven die gij begaan hebt van u en verwerft u een nieuw hart en een nieuwen geest. Waarom zoudt gij sterven, huis Israel?

32 Want ik heb geen behagen in den dood van hem die sterven moet, spreekt de Heere God. Bekeert u dan en leeft.