Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 20

1 In het zevende jaar, op den tienden dag der vijfde maand, kwamen enige uit de oudsten van Israel, den Heer raadplegen en gingen voor mij zitten.

2 Toen kwam het woord des Heeren aldus tot mij:

3 Menschenkind, spreek tot Israels oudsten en zeg hun: Zo zegt de Heere God: Zijt gij gekomen om mij te raadplegen? Zo waar als ik leef, ik laat mij door u niet raadplegen, spreekt de Heere God.

4 Wilt gij hen vonnissen, menschenkind, hen vonnissen? Maak hun dan de afschuwelijkheden hunner vaderen bekend,

5 en zeg hun: Zo spreekt de Heere God: Toen ik Israel uitverkoor, voor het kroost van het huis Jakob mijn hand opstak en mij aan hen in Egypteland bekendmaakte, zeggend: Ik ben de Heer, uw god--

6 te dien dage stak ik voor hen de hand op om hen uit Egypteland te leiden naar een land dat ik voor hen opgezocht had, een land overvloeiend van melk en honing--de keur van alle landen is het--

7 en ik zeide tot hen: Ieder uwer werpe de gruwelen waarop hij ziet weg en verontreinige zich niet aan de schandgoden van Egypte. Ik ben de Heer, uw god.

8 Doch zij waren weerspannig tegen mij en wilden niet naar mij horen, wierpen de gruwelen waarop zij zagen niet weg, noch verzaakten de schandgoden van Egypte. Toen meende ik mijn gramschap over hen uit te storten door in Egypte mijn toorn aan hen te koelen;

9 maar ik deed met hen zoals mijn naam vorderde, opdat die niet ontwijd zou worden voor het oog der volken in wier midden zij zich bevonden, voor wier oog ik mij aan hen bekendgemaakt had, zodat ik hen uit Egypteland voerde.

10 Dus voerde ik hen uit Egypteland, bracht hen in de woestijn,

11 gaf hun mijn inzettingen en maakte hun mijn verordeningen bekend, bij welker opvolging een mens leven zal.

12 Ook mijn sabbatten gaf ik hun; opdat die een teken mochten zijn tussen mij en hen, en zij zouden weten dat ik, de Heer, het ben die hen heilig.

13 Doch het huis Israel was in de woestijn weerspannig tegen mij: in mijn inzettingen wandelden zij niet, mijn verordeningen, bij welker opvolging een mens leven zal, achtten zij voor niets en mijn sabbatten ontwijdden zij zeer. Toen meende ik mijn gramschap over hen in de woestijn uit te storten en hen uit te roeien.

14 Maar ik deed met hen zoals mijn naam vorderde, opdat die niet ontwijd zou worden ten aanschouwen der volken voor wier oog ik hen uitgeleid had.

15 Wel stak ik de hand tegen hen op in de woestijn om hen niet te brengen in het land dat ik hun gegeven had, een land overvloeiend van melk en honing--de keur van alle landen is het--

16 omdat zij mijn verordeningen voor niets geacht, in mijn inzettingen niet gewandeld en mijn sabbatten ontwijd hadden, omdat hun hart hun schandgoden achternaging,

17 maar mijn oog verschoonde hen, zodat ik hen niet verdierf en hen niet vernietigde in de woestijn.

18 Doch ik zeide in de woestijn tot hun zonen: Wandelt niet in de inzettingen uwer vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt u niet aan hun schandgoden.

19 Ik ben de Heer, uw god; gij moet in mijn inzettingen wandelen, mijn verordeningen onderhouden en betrachten.

20 Heiligt ook mijn sabbatten, en zij zullen een teken zijn tussen mij en u; opdat gij moogt weten dat ik ben de Heer, uw god.

21 Doch ook de zonen waren weerspannig tegen mij: in mijn inzettingen wandelden zij niet, zij zorgden niet mijn verordeningen te betrachten, bij welker opvolging een mens leven zal, en mijn sabbatten ontwijdden zij. Toen meende ik mijn gramschap over hen uit te storten en mijn toorn in de woestijn aan hen te koelen;

22 maar ik trok mijn hand terug en verschoonde hen om mijns naams wil om dien niet te ontwijden ten aanschouwen der volken voor wier oog ik hen uitgeleid had.

23 Toch stak ik in de woestijn mijn hand tegen hen op, dat ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden in de landen;

24 omdat zij mijn verordeningen niet betracht, mijn inzettingen voor niets geacht, mijn sabbatten ontwijd hadden, en hun ogen de schandgoden hunner vaderen achternagegaan waren.

25 Toen gaf ik van mijn kant hun niet goede inzettingen, verordeningen waarbij een mens niet leven zal:

26 ik verontreinigde hen door hun geschenken, de overgave van alwat den moederschoot opent, om hem te verderven. Zo zullen zij weten dat ik de Heer ben.

27 Spreek daarom tot het huis Israel, menschenkind, en zeg hun: Zo spreekt de Heere God: Nog in een andere zaak hebben uw vaderen mij beschimpt; door zich aan mij te vergrijpen:

28 toen ik hen gebracht had in het land waaromtrent ik mijn hand opgestoken had het hun te zullen geven, en zij daar allerlei hooge heuvels en allerlei lommerrijke bomen zagen, brachten zij daar hun offeranden, schonken daar hun gaven, legden daar hun liefelijke reukoffers neder en plengden daar hun plengoffers.

29 Ik zeide tot hen: Wat is die hoogte? Dat waar gij de komenden baiem zijt? Daarom heet zij b a m a, tot op dezen dag.

30 Zeg daarom tot het huis Israel: Zo spreekt de Heere God: Door u, die u verontreinigt op de wijze uwer vaderen en hun gruwelen achternaboeleert,

31 die door de aanbieding uwer geschenken, door de overgave van uw kinderen door het vuur, u tot heden toe aan allerlei schandgoden verontreinigd hebt, door u zou ik mij laten raadplegen, huis Israel? Zo waar als ik leef, spreekt de Heere God, ik zal mij door u niet laten raadplegen.

32 Toch zal dat wat in uw geest opkomt gewis niet geschieden. Gij denkt: Wij zullen aan de natien gelijk worden, aan de stammen der andere landen, in het dienen van hout en steen.

33 Zo waar als ik leef, spreekt de Heere God, met sterke hand en uitgestrekten arm en door het uitstorten van gramschap zal ik tonen koning over u te zijn:

34 ik zal u leiden uit de volken, u verzamelen uit de landen waarin gij verstrooid zijt, met sterke hand en uitgestrekten arm, en door het uitstorten van gramschap.

35 Ik zal u brengen in de woestijn der volken en u daar vonnissen, van aangezicht tot aangezicht.

36 Zoals ik uw vaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypteland, zo zal ik het u doen, spreekt de Heere God.

37 Ik zal u onder den staf doen doorgaan en u hoofd voor hoofd opnemen;

38 dan zal ik uit u uitzuiveren de opstandelingen en de afvalligen; want wel zal ik hen leiden uit het land waarin zij zich als vreemdelingen ophouden, maar in Israels land komen zij niet. Zo zult gij weten, dat ik de Heer ben.

39 Maar gij, huis Israel, zo spreekt de Heere God, welaan, ruimt uw schandgoden op: en daarna zult gij zeker naar mij horen en mijn heiligen naam niet meer ontheiligen door uw geschenken en schandgoden:

40 want op mijn heiligen berg, op Israels verheven berg, spreekt de Heere God, daar zal het ganse huis Israel, ja, het ganse, mij dienen, in het land; daar zal ik hen goedgunstig aannemen, daar vragen uw gaven, de keur uwer aanbiedingen van al uw heilige zaken.

41 Als een liefelijken geur zal ik u goedgunstig aannemen, wanneer ik u uit de volken geleid, uit de landen, waarin gij zijt verstrooid verzameld heb, en ik in u geheiligd word ten aanschouwen der natien.

42 En gij zult weten dat ik de Heer ben, wanneer ik u breng op den grond van Israel, in het land waaromtrent ik mijn hand opgestoken heb dat ik het aan uw vaderen zou geven.

43 Daar zult gij gedenken uw wandel en uw gehele gedrag, waardoor gij u verontreinigd hebt, en gij zult in eigen oog walgelijk worden vanwege al de boze stukken die gij bedreven hebt.

44 Zo zult gij weten dat ik de Heer ben, wanneer ik met u handel om mijns naams wil en niet overeenkomstig uw bozen wandel en uw bedorven gedrag, o huis Israel, spreekt de Heere God.

45 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

46 Menschenkind, vestig uw oog op het Zuiden, laat uw reden stromen naar de middagstreek, profeteer tot het Zuiderbos,

47 en zeg tot het Zuiderbos: Hoor 's Heeren woord: Zo spreekt de Heere God: Zie, ik steek in u een vuur aan, dat elken frissen en elken dorren boom van u zal verteren; de uitslaande vlam zal niet geblust, en aller aangezicht van zuid tot noord er door geblakerd worden.

48 Zo zal alle vlees zien dat ik, de Heer, het heb doen ontbranden; geblust wordt het niet.

49 En ik zeide: Ach Heer, o Heer! zij zeggen van mij: Hij spreekt ook altijd in beelden.