Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 22

1 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

2 Gij, menschenkind, wilt gij de bloedstad vonnissen? Verkondig haar dan al haar afschuwelijkheden

3 en zeg: Zo spreekt de Heere God: Wee der stad die bloed in haar midden vergoot, opdat haar tijd kome! die schandgoden voor zich gemaakt heeft, waardoor zij verontreinigd is!

4 Door het bloed dat gij vergoten hebt zijt gij schuldig geworden, door de schandgoden die gij gemaakt hebt verontreinigd. Zo hebt gij uw dag nadergebracht en uw tijd doen aanbreken. Daarom maak ik u tot een smaad voor de volken, tot een beschimping voor de landen;

5 wie u nabij en wie ver van u zijn zullen schimpend u noemen: de bevlekte van naam, de grote in beroering.

6 Zie, in u waren vorsten van Israel, die eigenmachtig bloed vergoten;

7 in u hebben zij vader en moeder geminacht, in uw midden den vreemde geweld aangedaan, in u wezen en weduwen slecht behandeld.

8 Mijn heilige dingen hebt gij geminacht; mijn sabbatten ontwijd.

9 In u waren onruststokers, belust op bloedvergieten, en men at bij u op de bergen; in uw midden bedreef men ontucht;

10 in u ontdekte men de schaamte des vaders, verkrachtte men een door haar maandstonden onreine;

11 men deed afschuwelijke dingen met de vrouw van zijn naaste, verontreinigde door ontucht zijn schoondochter en verkrachtte zijn zuster, de dochter zijns vaders.

12 In u nam men geschenken aan om bloed te vergieten; gij naamt rente en woeker en zettet uw naasten af door geweldenarij. En mij hebt gij vergeten, spreekt de Heere God.

13 Zie, nu sla ik mijn hand aan het door u afgeperste en het door u in uw midden vergoten bloed.

14 Zal dan uw hart standhouden, zullen uw handen sterk zijn tegen de dagen waarop ik met u ga afrekenen? Ik, de Heer, heb gesproken en zal het doen.

15 Ik zal u verstrooien onder de volken, verspreiden in de landen, en zo de onreinheid uit u wegruimen

16 waardoor ik ontwijd ben ten aanschouwen der volken. Zo zult gij weten dat ik de Heer ben.

17 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

18 Menschenkind, het huis Israel is mij geworden als onedel metaal; altemaal zijn zij mij geworden als koper, tin, ijzer en lood in den zilveroven.

19 Daarom spreekt de Heere God aldus: Omdat gij allen onedel bijmengsel zijt, ga ik u opeenhopen midden in Jeruzalem.

20 Zoals men zilver met koper, ijzer, lood en tin opeenhoopt midden in een oven, om daarover een vuur aan te blazen, en het te smelten, zo zal ik in mijn toorn en gramschap u opeenhopen en smelten.

21 Ja, ik zal u verzamelen en het vuur van mijn verbolgenheid over u aanblazen, en gij zult in haar midden gesmolten worden.

22 Gelijk zilver in den oven, zult gij in haar midden gesmolten worden: Zo zult gij weten dat ik, de Heer, mijn gramschap over u heb uitgestort.

23 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

24 Menschenkind, zeg tot haar: Gij zijt een land dat niet beregend en op den dag der grimmigheid niet door hemelwater gedrenkt is--

25 daar het in zijn midden vorsten had aan een brullenden leeuw gelijk, die zijn prooi verscheurt: zij verslonden mensen, namen have en goed weg en maakten de weduwen in het midden des lands talrijk.

26 Haar priesters verwrongen mijn wet en ontwijdden mijn heilige dingen: tussen het heilige en het gemene maakten zij geen onderscheid; tussen het reine en het onreine leerden zij geen verschil maken; zij sloten hun oog voor mijn sabbatten, en ik werd in hun midden ontwijd.

27 Haar overheden waren in haar midden aan wolven die hun prooi verscheuren gelijk, in bloed vergieten en het te gronde richten van mensen, ten einde winst te maken.

28 Haar profeten pleisterden voor hen met loze kalk, door valse gezichten te hebben en hun leugenachtige godsspraken te verkondigen, zeggend: Zo spreekt de Heere God! --terwijl de Heer niet gesproken had.

29 Het volk des lands pleegde afpersing en roof, kwelde den nooddruftige en arme, behandelde den vreemde onrechtvaardig.

30 Ik zocht onder hen een man die een muur bouwde en tegenover mij in de bres ging staan voor het land, opdat ik het niet verderven mocht; maar ik vond er geen.

31 Dies stort ik mijn grimmigheid over hen uit, verteer hen met het vuur mijner verbolgenheid en doe hun wandel op hun hoofd neerkomen, spreekt de Heere God.