Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 23

1 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

2 Menschenkind, er waren eens twee vrouwen, dochters van dezelfde moeder.

3 Toen zij nog jong waren, in Egypte, hoereerden zij: daar werden haar borsten betast en werd haar maagdom geroofd.

4 De oudste heette Ohola, haar zuster Oholiba. En zij werden de mijnen en baarden zonen en dochters. Ohola is Samarie, Oholiba Jeruzalem.

5 Ohola werd mij ontrouw en ontbrandde voor haar minnaars, voor Assur: aanzienlijken,

6 in violet gekleed, stadhouders en oversten, altemaal begeerlijke jongelingen, ruiters, hoog te paard;

7 zij bood hun, altemaal uitgelezen Assyriers, haar hoererijen aan, en voor wie zij ook ontbrandde, aan al hun schandgoden werd zij verontreinigd.

8 Zo verzaakte zij haar in Egypte begonnen hoererijen niet; want de Egyptenaren hadden haar toen zij nog jong was beslapen, zij hadden haar maagdom geroofd en waren met hun hoererijen jegens haar kwistig geweest.

9 Daarom heb ik haar aan haar minnaars, aan de Assyriers, voor wie zij ontbrand was, overgeleverd.

10 Zij hebben haar ontbloot, haar zonen en dochters weggenomen, haarzelf met het zwaard gedood; zodat zij een waarschuwend voorbeeld werd voor de vrouwen en men strafgerichten aan haar voltrok.

11 Haar zuster Oholiba zag dit en ontbrandde in nog liederlijker hartstocht dan zij, hoereerde nog meer dan haar zuster;

12 voor de Assyriers was zij ontbrand, stadhouders en oversten, aanzienlijken, prachtig gekleed, ruiters, hoog te paard, altemaal begeerlijke jongelingen.

13 Ik zag, hoe zij verontreinigd was; denzelfden weg waren beiden opgegaan.

14 Maar zij hoereerde nog meer: zij zag mannen op den muur geschilderd, afbeeldingen van Chaldeen, met roodaarde geteekend,

15 gordels om de lenden, spitse tulbanden op het hoofd, altemaal op hoplieden gelijkend; zo zagen de Babyloniers er uit, wier geboorteland Chaldea is.

16 Op dien aanblik voor hen ontbrand, zond zij tot hen, naar Chaldea, gezanten.

17 Toen kwamen de Babyloniers tot haar, om haar in liefde te beslapen, en verontreinigden haar door hun hoererijen. Toen zij aan hen verontreinigd was, kreeg zij er een walg van,

18 hoereerde en ontblootte zich openlijk; zodat ik een walg van haar kreeg, gelijk ik van haar zuster een walg gekregen had.

19 Bij de vermeerdering harer hoererijen, kwamen haar de dagen harer jeugd weer in de gedachten, toen zij in Egypteland hoereerde,

20 en zij ontbrandde voor die boelen wier lid aan dat van ezels, wier geilheid aan die van paarden gelijk is;

21 zij hunkerde naar de ontucht harer jeugd, toen de Egyptenaren haar borsten drukten, haar jonge borsten betastten.

22 Daarom, Oholiba, zo spreekt de Heere God: Zie, ik hits tegen u de minnaars op waarvan gij walgt, en doe hen van alle kanten tegen u opkomen,

23 de Babyloniers en al de Chaldeen, Pekod, Sjoa, Koa en alle Assyriers met hen, altemaal begeerlijke jongelingen, stadhouders en oversten, altemaal hoplieden en aanzienlijken, hoog te paard.

24 Uit het noorden zullen zij tot u komen met wagens en raderen, een verzameling van volken; rondassen, schilden en helmen zullen zij rondom u opstellen.

25 Hun laat ik de zaak over, en zij zullen u vonnissen naar hun recht, en ik laat op u mijn naijver rusten, en zij zullen u met gramschap behandelen. Neus en oren zullen zij u afsnijden; wat van u overblijft zal door het zwaard vallen. Zij zullen uw zonen en dochters nemen, en uw kroost zal door het vuur verteerd worden.

26 Zij zullen u uw klederen uittrekken en uw kostbaarheden wegnemen.

27 Zo zal ik bij u een eind maken aan uw ontucht en aan uw in Egypteland begonnen hoererij; zodat gij uw ogen niet meer tot de Egyptenaren opslaan noch aan hen denken zult.

28 Zo toch spreekt de Heere God; Ik ga u overleveren aan hen die gij haat, aan hen van wie gij walgt,

29 en zij zullen met haat u behandelen, alwat uw arbeid oplevert wegnemen, u naakt en bloot laten staan. Zo zal uw hoererij ontbloot worden.

30 Uw ontucht en hoererij hebben u dit aangedaan, omdat gij volken achternahoereerdet, aan wier schandgoden gij u verontreinigd hebt.

31 Den weg uwer zuster hebt gij bewandeld; daarom stel ik u haar beker ter hand.

32 Zo spreekt de Heere God: Den beker uwer zuster zult gij drinken, dien diepen en wijden, die zoveel bevat;

33 van onheil en jammer is hij vol. Een beker van ontroering en beroering is hij, die beker van uw zuster Samarie;

34 gij zult dien uitdrinken en uitslurpen, op de scherven knagen, u de borsten openrijten; want ik heb het gezegd, spreekt de Heere God.

35 Daarom zo zegt de Heere God, omdat gij mij vergeten en achter uw rug geworpen hebt, draag gij nu ook de straf voor uw ontucht en hoererij.

36 De Heer zeide tot mij: Menschenkind, wilt gij Ohola en Oholiba vonnissen? Maak haar dan haar afschuwlijkheden bekend.

37 Want zij hebben overspel gepleegd, en aan haar handen kleeft bloed; met haar schandgoden hebben zij overspel gepleegd, en zij hebben ook de kinderen die zij mij gebaard hadden hun tot spijs overgeleverd.

38 Daarenboven hebben zij mij dit aangedaan: zij hebben mijn heiligdom verontreinigd en mijn sabbatten ontwijd.

39 Wanneer zij hun kinderen tot eer hunner schandgoden hadden geslacht, kwamen zij op denzelfden dag in mijn heiligdom om het te ontwijden. Zie, zo deden zij midden in mijn huis.

40 Ook hebt gij voor mannen die van verre kwamen, tot wie een bode gezonden was--en zij kwamen regelrecht! --u gebaad, u de ogen beschilderd, u opgeschikt.

41 Daar zat gij op een kostbaar bed, waarvoor een tafel stond aangericht, waarop gij mijn wierook en mijn olie geplaatst hadt!

42 Met luid gedruis floten zij mannen, en een hoop mensen werd uit de woestijn tot haar gebracht, die haar spangen aan de armen deden en een prachtige kroon op het hoofd zetten.

43 Ik dacht: Er wordt overspel beraamd; zij zullen haar verleiden tot hoererij.

44 Maar zij kwamen tot haar zoals men tot een hoer komt; zo kwamen zij tot Ohola en Oholiba om ontucht te plegen.

45 Rechtschapen mannen, die zullen haar vonnissen als overspeelsters en bloedvergietsters; want overspeelsters zijn zij, en bloed kleeft aan haar handen.

46 Want zo zegt de Heere God: Men doe een hoop volks tegen haar opkomen, en die geve haar prijs ten speelbal en ten buit!

47 Die hoop volks zal haar met stenen werpen en met zwaarden in stukken houwen; haar zonen en dochteren zal men doden, haar huizen verbranden.

48 Zo zal ik aan de ontucht in het land een eind maken, en alle vrouwen zullen zich laten waarschuwen niet te handelen naar uw ontucht.

49 Men zal uw ontucht op u doen neerkomen, en gij zult de zonden uwer schandgoden dragen. Zo zult gij weten dat ik de Heere God ben.