Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 24

1 In het negende jaar, op den tienden dag der tiende maand, kwam het woord des Heeren aldus tot mij:

2 Menschenkind, schrijf dezen dag, ja juist dezen dag, op: de koning van Babel heeft zich op Jeruzalem geworpen juist op dezen dag.

3 Draag dan aan het weerspannig ras een gelijkenis voor en zeg hun: Zo spreekt de Heere God: Den ketel opgezet, ook water opgegoten,

4 stukken vlees er in gedaan, allerlei goede stukken, schenkel en schoft, met keur van beenderen hem gevuld,

5 de keur van schapevlees genomen, en den stapel hout er onder! Laat zieden de stukken vlees, kookt de beenderen die er in zijn!

6 Daarom spreekt de Heere God aldus: Wee der bloedstad, dien ketel waarin het roest zit en waaruit het roest niet weggegaan is! Haalt den inhoud er uit, stuk voor stuk, zonderdat er het lot over geworpen is;

7 want haar bloed is in haar midden geweest, op een rotsplaat heeft zij het gelegd, zij heeft het niet op den grond uitgegoten om het met stof te bedekken;

8 ten einde gramschap te doen opstijgen, wraak te nemen, heb ik haar bloed op een rotsplaat gelegd, zodat het onbedekt bleef.

9 Daarom, zo zegt de Heere God: Wee der bloedstad! Ook ik zal een grote houtmijt maken,

10 veel blokken hout aanleggen, het vuur aansteken, het vlees doen verteren en het geurig nat doen verdampen, totdat de beenderen brandend worden.

11 Dan zet ik den ketel leeg op de kolen, opdat hij heet en het koper er van gloeiend worde, de onreinheid er uit wegsmelte en het roest verdwijne.

12 Maar zijn menigte roest zal er door het vuur niet afgaan. Zijn roest is uw onreinheid, de ontucht.

13 Dewijl ik u gezuiverd heb maar gij niet zuiver geworden zijt, kunt gij van uw onreinheid niet gezuiverd worden voordat ik mijn gramschap op u heb doen rusten.

14 Ik, de Heer, heb gesproken; het komt, en ik zal het doen. Ik laat er niets van achterwege, ik zal verschoonen noch berouw hebben. Naar uw wandel en gedrag zal ik u richten, spreekt de Heere God.

15 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

16 Menschenkind, ik ga door een zwaren slag den lust uwer ogen van u wegnemen; doch gij moogt geen rouw bedrijven en niet wenen, geen traan mag in uw ogen komen;

17 zucht zwijgend, zonder misbaar te maken; bind uw tulband op het hoofd, trek uw schoenen aan de voeten, de bovenlip moet gij niet omwinden en treurbrood niet eten.

18 Des morgens sprak ik hiervan tot het volk, en des avonds stierf mijn vrouw; waarop ik den volgenden morgen deed gelijk mij bevolen was.

19 Toen zeide het volk tot mij: Wilt gij ons niet meedelen, wat het voor ons betekent dat gij u zo gedraagt?

20 Waarop ik tot hen zeide: Het woord des Heeren is aldus tot mij gekomen:

21 Zeg tot het huis Israel: Zo spreekt de Heere God: Zie, ik ga mijn heiligdom, waarop gij trots zijt, den lust uwer ogen, het voorwerp van uw zielsverlangen, ontwijden, en uw zonen en dochters die gij achtergelaten hebt zullen door het zwaard vallen.

22 Dan moet gij doen zoals ik gedaan heb: de bovenlip niet omwinden, treurbrood niet eten;

23 den tulband op het hoofd, de schoenen aan de voeten houden, geen rouw bedrijven en niet wenen; maar wegteren zult gij om uw schuld en stenen de een tegen den ander.

24 En Ezechiel zal u een voorbeduiding zijn: naar alwat hij gedaan heeft zult gij doen, wanneer het uitkomt; en dan zult gij weten dat ik de Heere God ben.

25 Wat u aangaat, menschenkind, op den dag dat ik hun ontneem hun veste, hun vreugde, en hun trots, den lust hunner ogen, het voorwerp van hun zielsbegeerte, hun zonen en dochters,

26 te dien dage zal een vluchteling tot u komen, om het u te verkondigen.

27 Te dien dage zal uw mond, tegelijk met dien des vluchtelings, ontsloten worden en zult gij spreken en niet meer stom zijn. Zo zult gij hun tot een voorbeduiding zijn, en zullen zij weten dat ik de Heer ben.