Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 25

1 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij;

2 Menschenkind, vestig het oog op de Ammonieten en profeteer tegen hen.

3 Zeg tot de Ammonieten: Hoort het woord van den Heere God! Zo spreekt de Heere God: Dewijl gij ha, ha! hebt geroepen over mijn heiligdom, omdat het ontwijd, over Israels land, omdat het verwoest, en over het huis Juda, omdat het in ballingschap gegaan is,

4 daarom geef ik u prijs aan de Oosterlingen, zodat zij in uw land hun kampen opslaan en hun tenten spannen. Zij zullen uw vruchten opeten, zij uw melk opdrinken.

5 En ik zal Rabba maken tot een verblijfplaats van kamelen, en der Ammonieten land tot een plaats waar het kleinvee neerligt. Zo zult gij weten dat ik de Heer ben.

6 Want zo zegt de Heere God: Omdat gij in de hand geklapt, met den voet gestampt en in al de verwatenheid uwer ziel u verheugd hebt over den ondergang van Israels land,

7 daarom steek ik mijn hand tegen u uit, geef u ten buit aan de natien, roei u uit de volken uit en verdelg u uit de landen. Zo zult gij weten dat ik de Heer ben.

8 Zo zegt de Heere God: Omdat Moab gezegd heeft: Het huis Juda is een volk als elk ander--

9 daarom maak ik Moabs heuvelkling voor elk toegankelijk, zonder steden, van het ene eind tot het andere; de keur van het land, Beth-hajjesjimoth, Baal-meon en Kirjathaim,

10 geef ik met de Ammonieten aan de Oosterlingen prijs; opdat de Ammonieten nooit meer onder de natien vermeld worden.

11 En ook aan Moab zal ik strafgerichten voltrekken. Zo zullen zij weten dat ik de Heer ben.

12 Zo zegt de Heere God: Omdat Edom wraakgierig gehandeld heeft tegen het huis Juda, zich zware schuld op den hals gehaald en zich bitter gewroken heeft,

13 daarom spreekt de Heere God aldus: Ik zal mijn hand tegen Edom uitstrekken, daaruit mens en dier uitroeien en hen tot een puinhoop maken; van Teman tot Dedan zullen zij door het zwaard vallen.

14 En de voltrekking mijner wraak aan Edom zal ik opdragen aan mijn volk Israel, en dit zal Edom behandelen zoals mijn toorn en gramschap eist. Zo zullen zij mijn wraak leren kennen, spreekt de Heere God.

15 Zo zegt de Heere God: Omdat de Filistijnen wraakzuchtig gehandeld en in verwatenheid van ziel zich bitter gewroken hebben, ten verderve, in eeuwige vijandschap,

16 daarom spreekt de Heere God aldus: Ik steek mijn hand uit tegen de Filistijnen, roei de Kretiers uit, richt het overschot der kustbewoners te gronde,

17 en voltrek met grimmige tuchtigingen geduchte wraak aan hen. Zo zullen zij weten dat ik de Heer ben, wanneer ik mijn wraak op hen leg.