Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 28

1 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

2 Menschenkind, zeg tot den vorst van Tyrus: Zo spreekt de Heere God: Omdat gij overmoedig geworden zijt en denkt: Ik ben een god; ik bewoon een godenwoning in volle zee--terwijl gij toch een mens, geen god, zijt, al draagt gij het hart hoog, alsof gij een god waart.

3 ja zeker, gij zijt wijzer dan Daniel, niets dat verborgen is ontging u;

4 door eigen wijsheid en doorzicht hebt gij u vermogen verworven en in uw schatkamers goud en zilver opgetast;

5 door uw grote wijsheid en uw handel breiddet gij uw vermogen uit en werdt gij overmoedig op uw vermogen! --

6 Daarom zegt de Heere God aldus: Omdat gij het hart hoogdraagt, alsof gij een god waart,

7 daarom laat ik tegen u vreemden opkomen, geweldige natien; zij zullen het zwaard ontbloten tegen de schoonheid die uw wijsheid aanbracht, en uw praal ontwijden.

8 Ter groeve zullen zij u doen neerdalen, en gij zult in volle zee den dood eens verslagenen sterven.

9 Zult gij ook in het gezicht van hem die u ombrengt volhouden: Ik ben een god! terwijl gij toch in de hand van hem die u doorboort een mens en geen god zijt?

10 Den dood van onbesnedenen zult gij door de hand van vreemden sterven; want ik heb het gezegd, spreekt de Heere God.

11 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

12 Menschenkind, hef een klaagzang over den koning van Tyrus aan en zeg tot hem: Zo spreekt de Heere God: Gij waart volmaakt in vorm, vol wijsheid en volkomen in schoonheid;

13 in Eden, den hof Gods, bevondt gij u; uit allerlei edelgesteenten bestond uw beschutting: carneool, topaas, jaspis, chrysoliet, onyx, sardonix, saffier, karbonkel en smaragd; zij waren in goud gekast en met tussenruimten bewerkt; ten dage dat gij geschapen werdt waren zij ingezet.

14 Bij den beschuttenden cherub had ik u geplaatst; gij bevondt u op den heiligen godenberg, wandeldet tussen vurige stenen.

15 Onberispelijk waart gij in uw gedrag, van den dag dat gij geschapen werdt af, totdat gij op oneerlijkheid betrapt werdt;

16 door uw uitgebreiden handel hebt gij u met onrechtmatig verkregen goed vervuld en u bezondigd. Dies ontwijdde ik u en verwijderde u van den godenberg, en de beschuttende cherub deed u weg midden uit de vurige stenen.

17 Dewijl gij overmoedig geworden waart op uw schoonheid en uw wijsheid verdorven hadt door uw praal, wierp ik u, om uw zware schuld, ter aarde en leverde u aan koningen over om op u neer te zien.

18 Door de oneerlijkheid van uw handel hebt gij uw heiligdom ontwijd; daarom deed ik uit uw midden een vuur uitgaan, dat u verteerde, en maakte ik u tot een ashoop op den grond, ten aanschouwen van allen die u zagen.

19 Allen die u onder de volken gekend hebben ontzetten zich over u; een voorwerp van ijzing zijt gij geworden; weg zijt gij voor eeuwig!

20 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

21 Menschenkind, vestig het oog op Sidon, profeteer over haar

22 en zeg: Zo spreekt de Heere God: Sidon ik kom op u af en zal in uw midden verheerlijkt worden. Zo zullen zij weten dat ik de Heer ben, wanneer ik in haar strafgerichten voltrek en mij als den Heilige doe kennen.

23 Ik zal pest en bloedstorting tegen haar loslaten op haar straten, en in haar midden zullen verslagenen liggen door het zwaard, dat van alle kanten tegen haar gekeerd is. Zo zullen zij weten dat ik de Heer ben.

24 En voor het huis Israel zal geen van al zijn naburen, die het hoonden, ooit meer een pijnlijke stekel en smartelijke doorn zijn: zij zullen weten dat ik de Heer ben.

25 Zo spreekt de Heere God: Wanneer ik het huis Israel uit de volken waaronder het verstrooid is verzamel, dan zal ik onder hen, ten aanschouwen der natien, mij als den Heilige doen kennen, zij zullen zich vestigen op hun grond, dien ik aan mijn dienaar Jakob gegeven heb,

26 en daarop onbezorgd wonen, huizen bouwen, wijngaarden planten en onbezorgd wonen, doordat ik strafgerichten voltrokken heb aan hun naburen die hen hoonden. Zo zullen zij weten dat ik de Heer, hun god, ben.