Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 31

1 In het elfde jaar, op den eersten dag der derde maand, kwam het woord des Heeren aldus tot mij:

2 Menschenkind, zeg tot Farao, den koning van Egypte, en zijn menschendrommen: Op wien gelijkt gij in uw grootheid?

3 Zie, op den Libanon stond een heerlijke den, schoon van loten, schaduwrijk als een woud, hoog van stam, welks kruin in de wolken drong.

4 Water had hem doen groeien, de oceaan doen opschieten; die deed zijn stromen vloeien rondom de plaats waar hij geplant was en zond zijn kanalen uit over het ganse veld.

5 Daarom werd hij hoger dan alle bomen des velds, werden zijn takken talrijk, zijn twijgen lang, door het overvloedige water, terwijl hij zich uitbreidde.

6 In zijn ranken nestelden alle vogelen des hemels, onder zijn twijgen wierpen alle dieren des velds hun jongen, in zijn schaduw gingen vele natien nederzitten.

7 Schoon werd hij door zijn grootte, door de lengte zijner armen, omdat zijn wortel in overvloedig water reikte.

8 Cederen overtroffen hem niet in den hof Gods, cypressen waren niet zo dik als zijn takken, platanen haalden niet bij zijn armen: generlei boom in den hof Gods was met hem in schoonheid te vergelijken.

9 Schoon had ik hem gemaakt: om de menigte zijner twijgen werd hij door al de bomen van Eden die in den hof Gods waren benijd.

10 Daarom spreekt de Heere God aldus: Omdat hij hoog van stam is geworden, zijn kruin zich tot in de wolken verhief en zijn hart zich verhief op zijn hoogte,

11 leverde ik hem over aan een machtig volk, dat hem naar zijn slechtheid behandelde:

12 vreemden, geweldige natien, hieuwen hem neer op de bergen en lieten hem liggen; zodat zijn ranken in alle dalen vielen, zijn takken in alle kloven der aarde gebroken neerlagen, en alle volken der aarde uit zijn schaduw opgeschrikt werden.

13 Op zijn omgevallen stam zetten allerlei vogelen des hemels zich neer, en op zijn twijgen gaan alle dieren des velds los;

14 opdat geen der aan water staande bomen zo hoog van stam worde, noch de kruin zich tot in de wolken verheffe, en geen dier waterdrinkers in zijn hoogheid zich verhoovaardige. Want alle zijn zij ten dode bestemd voor de onderwereld om te midden der mensenkinderen te gaan tot hen die in de groeve gedaald zijn.

15 Zo spreekt de Heere God: Ten dage dat hij naar het dodenrijk neerdaalde deed ik den oceaan over hem treuren en hield ik zijn stromen terug, zodat de aandrang van water ophield; ik hulde om hem den Libanon in het zwart, terwijl alle bomen des velds om zijnentwil stonden te versmachten.

16 Door den dreun van zijn val deed ik volken beven, toen ik hem neerstiet in het dodenrijk, met hen, die in de groeve daalden; maar in de onderwereld troostten zich alle bomen van Eden, de uitgelezene en beste van den Libanon, alle waterdrinkers.

17 Ook zij waren met hem in het dodenrijk gedaald, tot de verslagenen door het zwaard, en de kracht dergenen die in zijn schaduw zaten was te midden der natien tegrondegegaan.

18 Op wien gelijkt gij in kracht, heerlijkheid en grootheid onder de bomen van Eden? Maar gij zult neergestoten worden met de overige bomen van Eden in de onderwereld; te midden der onbesnedenen zult gij ter ruste gaan, met de door het zwaard verslagenen. Zo gaat het met Farao en al zijn menschendrommen, spreekt de Heere God.