Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 37

1 Eens was op mij de hand des Heeren. De Heer voerde mij door zijn geest naar buiten en zette mij neer in de vallei, die vol beenderen was.

2 Hij deed mij er rondom gaan, en zie, zij lagen in groten getale op den bodem der vallei en waren zeer dor.

3 Toen zeide hij tot mij: Menschenkind, zullen deze beenderen levend worden? Ik zeide: Heere God, gij weet het!

4 Hij zeide tot mij: Profeteer over deze beenderen en zeg tot hen: Dorre beenderen, hoort des Heeren woord!

5 Zo spreekt de Heere God tot deze beenderen: Zie, ik breng geest in u, en gij zult leven;

6 ik leg op u spieren, bekleed u met vlees, trek een huid over u, en breng dan geest in u, zodat gij levend wordt. Zo zult gij weten dat ik de Heer ben.

7 Toen profeteerde ik, gelijk mij bevolen was, en zodra ik profeteerde, ontstond een gedruis, en zie, een opschudding! de beenderen naderden tot elkander!

8 Ik zag toe, en zie, er kwamen vlees en spieren op, zij werden met een huid overtrokken, maar geest was er niet in.

9 Hierop zeide hij tot mij: Profeteer tot den geest, profeteer, menschenkind, en zeg tot den geest: Zo spreekt de Heere God: Kom, geest, van de vier windstreken en blaas in deze gedooden, opdat zij levend worden.

10 Toen ik nu profeteerde, zoals hij mij bevolen had, kwam de geest in hen, en zij werden levend en stonden op hun voeten, een ontzaglijk groot leger.

11 Hierop zeide hij tot mij: Menschenkind, deze beenderen zijn het ganse huis Israel. Zie, zij zeggen: Verdord zijn onze beenderen, vernietigd is onze hoop, het is met ons gedaan.

12 Daarom, profeteer en zeg tot hen: Zo spreekt de Heere God: Ik zal uw graven openen, u uit uw graven doen opkomen en u brengen op Israels bodem.

13 En gij zult weten dat ik de Heer ben, wanneer ik uw graven open en u uit uw graven doe komen, o mijn volk!

14 Dan zal ik mijn geest in u brengen, zodat gij levend wordt, en ik zal u in uw land plaatsen. Zo zult gij weten dat ik, de Heer, het gezegd heb en het ook doe, spreekt de Heer.

15 Het woord des Heeren kwam aldus tot mij:

16 En gij, menschenkind, neem u een stuk hout en schrijf daarop: Voor Juda en voor de Israelieten, zijn bondgenoten--en neem een ander stuk hout en schrijf daarop: Voor Jozef en het ganse huis Israel, zijn bondgenoten.

17 Breng ze dan bij elkander, zodat zij in uw hand een hout worden.

18 En wanneer uw volksgenoten tot u zeggen: Wilt gij ons niet meedelen, wat gij daarmede bedoelt? zeg dan tot hen:

19 Zo spreekt de Heere God: Ik neem het stuk hout van Jozef, dat in Efraims hand is, met de staven van Israel, zijn bondgenoten, leg ze op het hout van Juda en maak ze tot een stuk hout, zodat zij een zijn in de hand van Juda.

20 Terwijl gij dan de stukken hout waarop gij geschreven hebt voor hun ogen in de hand houdt,

21 moet gij tot hen zeggen: Zo spreekt de Heere God: Ik haal de Israelieten uit de natien waaronder zij zich begeven hebben, herzamel hen van alle kanten en breng hen op hun grond.

22 Dan maak ik hen tot een volk in mijn land, op Israels bergen, en zullen zij allen een koning hebben: zij zullen niet meer twee volken wezen en zich niet meer in twee koninkrijken splitsen.

23 Dan zullen zij zich niet meer verontreinigen aan hun schandgoden en gruwelen, aan geen hunner overtredingen; ik zal hen redden uit al hun afdwalingen, waarin zij gezondigd hebben, en hen reinigen. Zo zuilen zij mij ten volk en zal ik hun ten God zijn.

24 Mijn dienaar David zal koning over hen zijn, een herder zullen zij allen hebben, en zij zullen in mijn verordeningen wandelen, mijn inzettingen onderhouden en die volbrengen.

25 Zij zullen wonen in het land dat ik aan mijn dienaar Jakob gegeven heb, hetzelfde waarin hun vaderen gewoond hebben; zijzelf, hun kinderen en hun kindskinderen zullen daarin voor altijd wonen, terwijl mijn dienaar David voor altijd vorst over hen zijn zal.

26 En ik zal met hen een verbond van vrede sluiten; een eeuwig verbond met hen zal het zijn: ik zal voor altijd mijn heiligdom in hun midden plaatsen,

27 en mijn woning zal bij hen zijn; ik zal hun ten God, en zij zullen mij ten volk wezen.

28 En de natien zullen weten dat ik, de Heer, Israel heilig, doordat mijn heiligdom voor altijd in zijn midden is.