Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Ezechiël 4

1 Gij dan, menschenkind, neem een tichelsteen, leg dien voor u en teken daarop een stad, Jeruzalem;

2 beeld haar als belegerd af, bouw een verschansing tegen haar, werp een wal tegen haar op, plaats legers tegen haar, en leg aan alle kanten stormrammen tegen haar aan.

3 Neem dan een ijzeren pan, zet die als een ijzeren muur tussen u en de stad, en houd uw ogen op haar gericht. Zo zal zij belegerd zijn en belegert gij haar. Een teken is dat voor het huis Israel.

4 Ga gij liggen op uw linkerzijde, en ik zal op u leggen de schuld van het huis Israel; zoveel dagen als gij op die zijde zult liggen zult gij hun schuld dragen.

5 Ik maak de jaren hunner straf voor u tot een evengroot aantal dagen honderd vijftig dagen: zolang zult gij de schuld dragen van het huis Israel.

6 Hebt gij deze dagen ten einde gebracht, dan moet gij op uw rechterzijde gaan liggen en de schuld dragen van het huis Juda, veertig dagen; voor elk jaar leg ik u een dag op.

7 Vestig uw oog op de belegering van Jeruzalem en profeteer, terwijl uw arm ontbloot is, tegen haar.

8 Ik zal dan touwen op u leggen; zodat gij u niet van de ene op de andere zijde omkeren kunt, voordat gij uw belegeringsdagen ten einde hebt gebracht.

9 Neem voorts tarwe, gerst boonen, linzen, gierst en spelt; doe dat met elkaar in een vat en bereid daaruit voor u brood; zoveel dagen als gij op uw zijde ligt, honderd negentig dagen, zult gij daarvan eten.

10 Uw spijs zult gij eten bij gewicht: twintig sikkelen elken dag; bij tussenpozen zult gij ze eten.

11 Gij zult ook water bij de maat drinken, het zesde van een stoop; bij tussenpozen zult gij het drinken.

12 Dat brood zult gij als een gerstekoek eten, dien gij op ballen van menschendrek te hunnen aanschouwen bakken moet,

13 en daarbij zeggen: Zo spreekt de Heer, de god van Israel: Aldus zullen de Israelieten hun brood onrein eten onder de natien, waarheen ik hen zal verstoten.

14 Ik zeide: Ach, Heere God, zie, ik heb mij niet verontreinigd en geen vlees van een gestorven of verscheurd dier gegeten, van mijn jeugd af tot nu toe, en nooit is bedorven vlees in mijn mond gekomen.

15 Hierop zeide hij tot mij: Ik sta u dan toe rundermest in plaats van menschendrek te gebruiken; daarop zult gij uw brood bereiden.

16 Ook zeide hij tot mij: Menschenkind ik ga den staf des broods in Jeruzalem verbreken: zij zullen brood eten bij het gewicht en in angst, en zij zullen water drinken bij de maat en in ontzetting;

17 opdat zij, bij gebrek aan brood en water, de een den ander ontzet aanstaren en om hun schuld wegteren.