Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Daniël 4

1 Koning Nebukadnesar aan alle volken, stammen en talen die op de ganse aarde wonen: Uw heil zij groot!

2 Het heeft mij goedgedocht de tekenen en wonderen die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft te verkondigen.

3 Zijn tekenen, hoe groot zijn zij! zijn wonderen, hoe ontzaglijk! Zijn koningsschap is een eeuwig koningsschap, zijn heerschappij duurt van geslacht tot geslacht.

4 Ik, Nebukadnesar, leefde rustig in mijn huis, in vollen levensbloei in mijn paleis--

5 daar kreeg ik eens een droomgezicht, dat mij verschrikte; gedachten op mijn legerstede en gezichten in mijn brein opgerezen verbijsterden mij.

6 Hierop werd een bevel door mij uitgevaardigd om alle wijzen van Babel tot mij te brengen; opdat zij mij den uitleg van den droom zouden geven.

7 Toen kwamen de geleerden, de geestenbanners, de Chaldeen en sterrenwichelaars, en ik verhaalde hun den droom; maar zij konden mij den uitleg niet geven.

8 Ten laatste kwam tot mij Daniel, die naar mijn god Beltsjassar genoemd wordt en in wien de geest der heilige goden is, en ik verhaalde hem mijn droom aldus:

9 Beltsjassar, overste der geleerden, in wien ik weet dat de geest der heilige goden is en wien geen geheim in verlegenheid brengt, verhaal mij de droomgezichten die ik gezien heb en leg ze mij uit.

10 Wat de gezichten betreft die op mijn legerstede in mijn brein oprezen, ik zag midden op de aarde een boom staan van ontzaglijke hoogte;

11 groot was die boom en sterk, zijn top reikte tot den hemel, zodat hij gezien werd tot alle einden der aarde;

12 zijn loof was schoon, zijn vrucht zo overvloedig dat zij allen schepselen tot spijs kon dienen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, in zijn takken woonden de vogelen des hemels, en met hem voedde zich alle vlees.

13 Terwijl ik nog op mijn legerstede verkeerde in de gezichten die in mijn brein oprezen, zie, daar daalde een heilige bode van den hemel.

14 Hij riep luidkeels en sprak aldus: Houwt den boom om, snijdt af zijn takken, trekt af zijn loof, strooit weg zijn vruchten; zwerve het gedierte van onder hem weg, en het gevogelte uit zijn takken!

15 Maar laat zijn worteltronk in den grond staan, gebonden met ijzeren en koperen banden, in het gras des velds; zodat hij van den dauw des hemels worde bevochtigd en hij met het gedierte deelhebbe aan het kruid des velds.

16 Zijn hart zal veranderd worden, zodat het geen menschenhart meer is, en het hart van een dier hem gegeven worden; zeven tijdruimten zullen over hem heengaan.

17 Op de beslissing van engelen rust dit vonnis, een uitspraak van heiligen is dit besluit; opdat de levenden erkennen dat de Allerhoogste heerst over het koningschap des mensen en het geven kan aan wien hij wil, zelfs den geringsten mens er over kan aanstellen.

18 Dit droomgezicht heb ik, koning Nebukadnesar, gehad; geef gij, Beltsjassar, mij er nu den uitleg van; aangezien al de wijzen van mijn rijk niet in staat zijn mij er den uitleg van te geven, en gij het wel kunt, omdat de geest der heilige goden in u is.

19 Toen stond Daniel, die Beltsjassar genoemd werd, wel een uur lang ontzet, en zijn gedachten verbijsterden hem. En de koning hief aldus aan: Beltsjassar, laten de droom en de uitleg er van u niet verbijsteren! Nu antwoordde Beltsjassar en zeide: Heer, die droom gelde uw haters, en zijn uitleg uw vijanden!

20 De boom dien gij gezien hebt, groot en sterk, welks top tot den hemel reikte, en die gezien werd over de gehele aarde,

21 welks loof schoon en welks vrucht zo overvloedig was dat zij allen schepselen tot spijs kon dienen, waaronder het gedierte des velds zich legerde, en in welks takken de vogelen des hemels woonden,

22 dat zijt gij, o koning, gij, die groot en sterk zijt, wiens macht groot is en tot den hemel reikt, en wiens heerschappij tot het einde der aarde zich uitstrekt.

23 En wat betreft hetgeen de koning gezien heeft, dat een heilige bode van den hemel neerdaalde en zeide: Houwt den boom om en verderft hem, maar laat zijn worteltronk in den grond staan, gebonden met ijzeren en koperen banden, in het gras des velds; met den dauw des hemels worde hij bevochtigd, en met het gedierte des velds dele hij hetzelfde lot, totdat zeven tijdruimten over hem zullen zijn heengegaan--

24 dit is de uitleg, o koning, en dit is het besluit des Allerhoogsten, hetwelk mijn heer den koning treft:

25 u zal men uitstoten uit de menschenwereld, bij de dieren des velds zult gij uw verblijf houden; als aan de stieren, zal men u kruiden te eten geven, en met den dauw des hemels zal men u drenken; zo zullen zeven tijdruimten over u heengaan; totdat gij erkent dat de Allerhoogste over het koningsschap des mensen heerst en het geeft aan wien hij wil.

26 En wat betreft het bevel den worteltronk van den boom in den grond te laten staan: uw koningsschap staat weer voor u op, zodra gij erkent dat de Hemel heerst.

27 Daarom, o koning, moge mijn raad u gevallen: Werp uw zonden af door gerechtigheid en uw schuld door erbarmen met nooddruftigen; of misschien uw rust nog van duur zal zijn.

28 Dit alles is koning Nebukadnesar overkomen.

29 Twaalf maanden later wandelde hij eens op het koninklijk paleis van Babel;

30 daar hief de koning aan en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een koninklijk verblijf, door mijn grote macht en tot eer mijner majesteit?

31 Nog was het woord in 's konings mond, toen uit den hemel een stem kwam: U, koning Nebukadnesar, wordt aangezegd: Het koningsschap wordt u ontnomen;

32 men stoot u van de menschenwereld uit; bij de dieren des velds zult gij uw verblijf houden; als aan de stieren, zal men u kruiden te eten geven. Zo zullen zeven tijdruimten over u heengaan; totdat gij erkent dat de Allerhoogste heerst over het koningsschap des mensen en het geeft aan wien hij wil.

33 Terzelfder ure werd dit woord aan Nebukadnesar vervuld: hij werd uit de menschenwereld uitgestoten en at kruiden, als de stieren; zijn lichaam werd van den dauw des hemels bevochtigd, totdat zijn haren lang werden als die der arenden, en zijn nagels als die der vogels.

34 Maar na verloop van enigen tijd heb ik, Nebukadnesar, mijn ogen ten hemel geslagen en is mijn verstand in mij teruggekeerd; ik loofde den Allerhoogste, prees en huldigde den Eeuwiglevende, wiens heerschappij een eeuwige heerschappij is, wiens koningsschap van geslacht tot geslacht duurt.

35 Alle aardbewoners zijn als niets geacht, hij handelt naar zijn welbehagen met het heir des hemels en de bewoners der aarde; niemand kan hem op de hand slaan en tot hem zeggen: Wat doet gij?

36 Terzelfder tijd keerde mijn verstand in mij terug; en wat de eer van mijn koningsschap betreft, mijn heerlijkheid en mijn glans keerden tot mij terug; mijn raadsheren en rijksgroten zochten mij op, ik werd hersteld in mijn koningsschap, en nog groter macht werd mij gegeven.

37 Nu prijs ik, Nebukadresar, verhef en huldig den koning des hemels, al wiens daden waarheid en wiens paden recht zijn, die hen die overmoedig wandelen vernederen kan.