Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Daniël 5

1 Koning Belsjassar richtte eens een groten maaltijd aan voor zijn rijksgroten, duizend in getal, en dronk wijn ten aanschouwen dier duizend.

2 Toen hem de wijn smaakte, beval Belsjassar de gouden en de zilveren vaten te halen die zijn vader Nebukadnesar uit den tempel te Jeruzalem meegebracht had; opdat daaruit de koning en zijn rijksgroten, zijn vrouwen en zijn bijvrouwen zouden drinken.

3 Dientengevolge haalden zij de gouden vaten die men uit den tempel van het huis Gods te Jeruzalem had meegebracht, en de koning en zijn rijksgroten, zijn vrouwen en zijn bijvrouwen dronken er uit;

4 zij dronken wijn en prezen de goden van goud en zilver, koper en ijzer, hout en steen.

5 Op dat ogenblik kwamen vingers ener mensenhand te voorschijn en schreven op het pleister van den wand van 's konings paleis, tegenover den kroonluchter. En de koning zag de palm der hand die schreef.

6 Toen verschoot de kleur des konings en verbijsterden hem zijn gedachten, de banden zijner lenden gingen los, en zijn knieen sloegen tegen elkander.

7 Luidkeels riep de koning dat men de geestenbanners, Chaldeen en sterrenwichelaars zou halen. Hij hief aan en zeide tot de wijzen van Babel: De man, wie het ook zij, die dit schrift lezen en mij den uitleg er van geven kan zal met purper bekleed worden, een gouden keten om den hals, en als derde in het koninkrijk heersen.

8 Hierop kwamen al de wijzen des konings; maar zij konden het schrift niet lezen noch den uitleg er van den koning meedelen.

9 Toen werd koning Belsjassar hevig ontroerd en verschoot zijn kleur; ook zijn rijksgroten waren ontzet.

10 Naar aanleiding van de woorden des konings en zijner rijksgroten, kwam de koningin naar de feestzaal; zij hief aan en zeide: Koning, leef in eeuwigheid! Dat uw gedachten u niet verbijsteren en uw kleur niet verschiete.

11 Er is een man in uw rijk in wien de geest der heilige goden is; in de dagen uws vaders heeft men bevonden dat verlichting, doorzicht en wijsheid, aan godenwijsheid gelijk, zijn deel zijn, en koning Nebukadnesar, uw vader--tot overste der geleerden, waarzeggers, Chaldeen en sterrenwichelaars heeft de koning, uw vader, hem aangesteld;

12 nademaal men bevonden heeft dat Daniel, dien de koning Beltsjassar genoemd heeft, een buitengewonen geest bezit, de kennis en het doorzicht van een droomuitlegger, raadselrader en knopenlosmaker. Laat dus Daniel geroepen worden; hij zal u den uitleg geven.

13 Toen werd Daniel voor den koning gebracht. Deze hief aldus aan en zeide tot Daniel: Zijt gij die Daniel, uit de Joodse ballingen die de koning, mijn vader, uit Juda gebracht heeft?

14 Ik heb omtrent u gehoord dat de geest der goden in u is en verlichting, doorzicht en buitengewone wijsheid in u gevonden worden.

15 Nu dan, de wijzen, de geestenbezweerders, zijn voor mij gebracht om dit schrift te lezen en mij den uitleg er van te geven; maar zij zijn buiten staat de woorden uit te leggen.

16 En ik heb van u gehoord dat gij kunt uitleggen en knopen losmaken. Welnu, indien gij het schrift kunt lezen en den uitleg er van mij geven, dan zult gij met purper bekleed worden, een gouden keten om den hals, en als derde in het koninkrijk heersen.

17 Toen hief Daniel aan en zeide voor den koning: Laat uw geschenken uw eigendom blijven, en geef uw gaven aan anderen. Ik zal toch het schrift voor den koning lezen en hem den uitleg geven.

18 Gij, o koning--de allerhoogste God heeft aan uw vader Nebukadnesar koningsschap, heerschappij, eer en majesteit gegeven;

19 zodat voor de macht die hij hem gegeven had alle volken, stammen en talen sidderden en zij voor hem vreesden: wien hij wilde doodde hij, en wien hij wilde liet hij in leven, wien hij wilde verhoogde hij, en wien hij wilde vernederde hij.

20 Maar toen zijn hart zich verhief en zijn geest zich verhardde, zodat hij overmoedig werd, is hij van zijn koninklijken troon gestoten en zijn eer hem ontnomen:

21 uit de menschenwereld werd hij uitgestoten, zijn hart werd aan dat der dieren gelijk, en hij kreeg verblijf bij de woudezels; men gaf hem, als aan de stieren, kruiden te eten, en van den dauw des hemels werd zijn lichaam bevochtigd; totdat hij erkende dat de allerhoogste God heerst over het koningsschap des mensen en als koning aanstelt wien hij wil.

22 Doch gij, zijn zoon Belsjassar, hebt, hoewel gij dit alles wist, uw hart niet vernederd,

23 maar u verheven tegen den heer des hemels: men heeft de vaten van zijn huis voor u gebracht, en gij en uw rijksgroten, uw vrouwen en uw bijvrouwen hebt daaruit wijn gedronken en de goden geprezen van zilver, goud, koper, ijzer, hout en steen, die zien noch horen en niets weten, terwijl gij God, in wiens hand uw adem is en door wien uw ganse lot bepaald wordt, niet hebt geeerd.

24 Daarom is van zijnentwege die handpalm uitgestoken en dit schrift geteekend.

25 En dit is het schrift dat geteekend is: Mene, mene, tekel uparsin;

26 waarvan de uitleg is: mene: God heeft uw koningsschap geteld en het ten einde gebracht;

27 tekel: gij zijt op de weegschaal gewogen en te licht bevonden;

28 peres: uw koningsschap is gebroken, uw rijk aan de Meden en Perzen gegeven.

29 Toen heeft men Daniel, op bevel van Belsjassar, met purper bekleed, hem een gouden keten om den hals gedaan, en aangaande hem afgekondigd dat hij heerscher zou zijn, de derde in het koninkrijk.

30 In dienzelfden nacht is Belsjassar, de koning der Chaldeen, gedood.

31 En Darius de Meder, oud twee en zestig jaar, kreeg het koningsschap.