Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Daniël 8

1 In het derde jaar der regering van koning Belsjassar viel mij, Daniel, een gezicht ten deel, na dat hetwelk mij vroeger ten deel gevallen was.

2 Ik zag dan in dat gezicht rond, en toen ik rondzag was ik in den burg Sjusjan, die in het landschap Elam ligt; verder zag ik in het gezicht rond en bevond mij aan den stroom, den Ulai.

3 Toen ik mijn ogen opsloeg, daar zag ik een ram voor den stroom staan, met twee horens; die horens waren hoog, de een hoger dan de andere, en de hoogste kwam het laatst op.

4 Ik zag den ram stoten naar het westen, het noorden en het zuiden; geen dier kon voor hem standhouden, en niemand verloste uit zijn hand; hij handelde naar willekeur en gedroeg zich overmoedig.

5 Terwijl ik hierop achtgaf, zie, daar kwam een geitebok van het westen over de gehele oppervlakte der aarde heen, zonder den grond aan te raken, en die bok had een in het oog vallenden horen tussen de ogen.

6 Hij kwam bij den gehoornden ram dien ik voor den stroom zag staan, en ging in zijn woedende kracht op hem los.

7 Ik zag, hoe hij vlak bij den ram ging staan, verbitterd op hem aanviel, den ram stiet en zijn beide horens afbrak; zodat de ram geen kracht meer had om voor hem stand te houden; hij wierp hem ter aarde en vertrapte hem, en niemand verloste den ram uit zijn hand.

8 Hierop verhief de geitebok zich zeer; maar toen hij sterk was, brak de grote horen af en kwamen in plaats daarvan vier andere horens op, gericht naar de vier hemelstreken.

9 Uit een daarvan kwam een horen te voorschijn, die, eerst klein, zich straks bovenmate verhief tegen het zuiden, het oosten en het Sieraad.

10 Hij verhief zich tegen het heir des hemels, wierp enige van dat heir en van de sterren neer en vertrad ze.

11 Zelfs verhief hij zich tegen den Vorst van het heir; zodat het dagelijks offer aan dezen ontnomen en de plaats van zijn heiligdom omvergeworpen werd.

12 De dienst werd goddelooslijk prijsgegeven met het dagelijks offer, hij wierp de waarheid ter aarde en was in zijn handelen voorspoedig.

13 Toen hoorde ik een heilige spreken, en daarop zeide een ander heilige tot dengene die gesproken had: Hoe langen tijd zal hetgeen in dit gezicht vervat is duren, dat van het dagelijks offer en het ontzettend wanbedrijf, het overleveren ter vertreding zowel van het heiligdom als van den dienst?

14 En hij zeide tot hem: Tweeduizend driehonderd avond-morgens; daarna zal het heiligdom in rechten staat hersteld worden.

15 Toen ik, Daniel, dit gezicht had, zocht ik inzicht te verkrijgen, en zie, voor mij stond iemand met het uiterlijk van een man,

16 en ik hoorde een mensenstem van tussen de oevers van den Ulai, die riep: Gabriel, verklaar aan dezen de verschijning.

17 Hij kwam bij de plaats waar ik stond, en toen hij kwam, verschrikte ik en viel op mijn aangezicht; waarop hij tot mij zeide: Begrijp het wel, menschenkind; want dit gezicht heeft betrekking op den tijd van het einde.

18 Terwijl hij met mij sprak, viel ik in diepen slaap op mijn aangezicht ter aarde: hij roerde mij aan en stelde mij op mijn plaats;

19 waarop hij zeide: Zie, ik ga u bekendmaken met hetgeen gebeuren zal als de gramschap ten einde loopt; want het heeft betrekking op den eindtijd.

20 De gehoornde ram dien gij gezien hebt beduidt de koningen der Meden en Perzen,

21 de bok den koning der Grieken, en de grote horen tussen zijn ogen is de eerste koning.

22 En wat den gebroken horen aangaat in welks plaats vier andere opgekomen zijn, vier koninkrijken zullen uit zijn volk opstaan, maar niet zo sterk als hij;

23 en aan het einde hunner heerschappij, wanneer de afvalligen de maat volgemaakt hebben, zal een koning opstaan met bars gelaat en vol slinksche streken;

24 zijn kracht zal groot zijn en verwonderlijk veel kwaad zal hij aanrichten en het voorspoedig uitvoeren. Hij zal machtigen verderven, ook het volk der heiligen.

25 Door zijn sluwheid zal hij met geluk bedrog plegen; dan verhoovaardigt hij zich, verderft onvoorziens velen en staat op tegen den Heer der heren, maar zal vanzelf verbroken worden.

26 En de verschijning van de avond-morgens waarvan gesproken is is waarachtig; verzegel gij dan het gezicht; want het heeft betrekking op een verre toekomst.

27 Ik, Daniel, nu werd geruimen tijd ziek; daarna stond ik op en deed mijn werk bij den koning; ik was ontzet over de verschijning en begreep ze niet.