Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Hosea 9

1 Verheug u niet, Israel, tot jubelens toe, evenals de volken; want boelerend hebt gij uw god verlaten, en zin gehad in hoerenloon op elken dorschvloer van koorn.

2 Dorschvloer en perskuip zullen hen niet willen kennen, de most zal hen verloochenen.

3 Zij zullen niet blijven in 's Heeren land, Efraim zal naar Egypte terugkeren en in Assur wat onrein is eten.

4 Zij zullen geen wijn plengen voor den Heer, noch hun offers voor hem op het altaar leggen; hun brood zal als brood van rouw zijn: alwie er van eet wordt verontreinigd; want hun brood dient alleen voor henzelf: het komt niet in een huis van den Heer.

5 Wat zult gij doen met een hoogtijd, met een feestdag ter ere van den Heer?

6 Want zijn zij, aan de vernieling ontkomen, heengegaan, dan zal Egypte hen opsluiten, Mof hen begraven; hun schatten van zilver, onkruid zal er bezit van nemen, doornen zullen groeien in hun tenten.

7 Gekomen zijn de dagen der bezoeking, gekomen de dagen der vergelding. Israel zal het ervaren: een dwaas is de profeet, een waanzinnige de man des geestes; omdat uw schuld groot en de verleiding groot is.

8 Als Efraim naar zijn god uitziet, dan is een profeet als de strik van een vogelaar op al zijn wegen, een verleiding in zijn godshuis.

9 Zij hebben zich zwaar bezondigd, als in de dagen van Gibea; gedenken zal hij hun schuld, straffen hun zonden.

10 Als druiven in de woestijn heb ik Israel gevonden; als naar eerstelingen aan een vijg, de vroegst rijpe vruchten, heb ik naar uw vaderen omgezien. Maar zij gingen naar Baal-Peor, wijdden zich aan de Schande, en werden even gruwelijk als het voorwerp hunner liefde zelf.

11 Efraims heerlijkheid zal als een vogel wegvliegen; zodat geboorte, zwangerschap, ontvangenis ontbreken. (09-16) Geslagen is Efraim, zijn wortel is verdord, vrucht draagt hij niet meer, en al baarden zij, ik zou de kostelijke vrucht van hun schoot doden.

12 Ja, al zouden zij hun kinderen grootbrengen, ik maak hen kinderloos, arm aan mensen; wee over hen, wanneer ik mij van hen afkeer!

13 Efraim heeft, zoals ik gezien heb, zijn zonen tot wild gemaakt; dies moeten zij ter slachting uitgeleid worden.

14 Geef hun, o Heer, wat gij hun geven zult, geef hun een onvruchtbaren schoot en borsten zonder melk.

15 Al hun boosheid is verenigd in Gilgal; daar heb ik haat tegen hen opgevat om de slechtheid hunner gedragingen. Uit mijn huis zal ik hen drijven, voortaan hen niet meer liefhebben; al hun vorsten zijn onhandelbaar.

16

17 Versmaden zal hen mijn god, omdat zij naar hem niet geluisterd hebben; zodat zij zullen gaan omdolen onder de volken.