Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Joël 1

1 Het woord des Heeren dat kwam tot Joel, den zoon van Pethuel.

2 Hoort dit, gij oudsten, leent allen het oor, bewoners des lands! Is zo iets ooit geschied in uw dagen, of in de dagen uwer vaderen?

3 Verhaalt er van aan uw kinderen, en dat uw kinderen het aan hun kinderen overbrengen, dezen weder aan een volgend geslacht.

4 Wat de knager overliet heeft de sprinkhaan opgegeten, wat de sprinkhaan overliet at de verslinder op, wat de verslinder overliet vrat de kaalvreter af.

5 Ontwaakt, dronkaards, en weent, weeklaagt allen, gij wijndrinkers, omdat het druivennat van uw mond geweerd is.

6 Want een volk is opgetogen tegen mijn land, machtig en ontelbaar, welks tanden leeuwentanden zijn, en dat het gebit ener leeuwin heeft.

7 Het heeft mijn wijnstok tot een woestenij, mijn vijgeboom tot een geknakt stuk hout gemaakt; het heeft de schors er afgetrokken en weggeworpen, zodat de ranken wit zijn geworden.

8 Stort weeklachten uit als een maagd die om haar bruidegom met het rouwkleed omgord is.

9 Ontrukt is meel offer en plengoffer aan het huis des Heeren; de priesters, 's Heeren bedienaren, treuren.

10 Want verwoest is de akker, de bodem treurt; omdat verwoest is het koorn, te schande geworden de most, vergaan de olie.

11 Der landbouwers hoop is vervlogen, de wijngaardeniers heffen weeklachten aan, vanwege de tarwe en de gerst; daar de oogst des velds teloorgegaan,

12 de wijnstok verdord, de vijg verwelkt is, de granaat, ook de palm en de appel, en alle bomen des velds verdord zijn, daar de vreugde beschaamd den mensenkinderen ontvlood.

13 Omgordt u en bedrijft rouw, gij priesters, heft weeklachten aan, bedienaren des altaars, komt in rouwgewaad overnachten, bedienaren mijns gods; want ontzegd zijn aan het huis van uw god meel offer en plengoffer.

14 Bepaalt een vastendag, kondigt een heiligen dag af; vergadert, oudsten, alle inwoners des lands, in het huis van den Heer, uw god, en roept tot den Heer:

15 Wee, wee, wee, die dag! want nabij is de dag des Heeren; alvernielend komt hij van den Machtige.

16 Is niet voor onze ogen de spijze ons ontrukt? aan het huis van onzen god de blijdschap en jubel?

17 Verdord zijn de graankorrels onder de kluiten, verwoest zijn de voorraadkamers, omvergehaald de graanschuren; want het koorn is te schande geworden.

18 Wat steent het vee, wat zijn de runderkudden onrustig, omdat zij geen weide hebben! Zelfs de kudden van schapen en geiten zijn tegrondegericht.

19 Tot u, Heer, roep ik; want een vuur heeft de oasen der woestijn verteerd, en al het geboomte des velds lichterlaaie doen branden.

20 Zelfs de dieren des velds smachten tot u; want de waterbeddingen zijn drooggelegd, en een vuur heeft de oasen der woestijn verteerd.