Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Joël 2

1 Steekt de bazuin op den Sion, blaast alarm op mijn heiligen berg, dat alle bewoners des lands beven; want de dag des Heeren komt, is nabij,

2 een dag van duisternis en donkerheid, een dag van wolken en nevelen. Den dageraad die zich op de bergen uitbreidt gelijk, komt een talrijk en machtig volk opdagen, welks gelijke van oudsher niet geweest is, noch later ooit zijn zal, zolang de jaren elkander opvolgen.

3 Voor hen uit brandt een vuur, achter hen vlamt het lichterlaaie, aan een hof van Eden gelijk is de aarde voor hen, achter hen is zij een woeste wildernis; niets is hun ontgaan.

4 Hun uiterlijk is als dat van paarden, en als rossen spoeden zij zich voort.

5 Met een gedruis als van wagens huppelen zij op de bergtoppen, met een gedruis als van een vuurvlam die kaf verteert, als van een machtig volk, ten strijde geschaard.

6 Voor hen uit krimpen de volken ineen, is aller gelaat met hoogrooden gloed overtogen.

7 Als helden spoeden zij voort, als krijgslieden bestijgen zij muren; ieder gaat voort op zijn weg: zij maken geen kronkelgangen.

8 De een dringt den ander niet op zij, elk volgt zijn eigen pad; zij vallen door de kanalen in ongebroken rijen.

9 De stad wemelt van hen, zij lopen op den muur, klimmen de huizen in, komen als dieven door de vensters binnen.

10 Voor hen uit dreunde de aarde, trilde de hemel, werden zon en maan verduisterd, verloren de starren haar glans,

11 terwijl de Heer aan de spits van zijn heir zijn stem deed horen; want zeer talrijk is zijn leger, machtig de voltrekker van zijn last. Groot toch is de dag des Heeren en zeer verschrikkelijk; wie zal hem kunnen doorstaan?

12 Maar zelfs nu nog, spreekt de Heer, bekeert u tot mij van ganser harte, met vasten, geween en rouwbedrijf.

13 Scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den Heer, uw god; want hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en zeer goedertieren, een die berouw heeft over het door hem aangekondigd onheil.

14 Wie weet, of het hem niet weer berouwt, en hij een zegen achter zich laat overblijven, ten meel offer en ten plengoffer voor den Heer, uw god.

15 Steekt de bazuin op den Sion, bepaalt een vastendag, kondigt een heiligen dag af.

16 Vergadert het volk, heiligt een gemeente, verzamelt de oudsten, vergadert de kinderen en zuigelingen. Verlate de bruidegom zijn kamer, de bruid haar slaapvertrek.

17 Dat tussen voorportaal en altaar de priesters wenen, de bedienaren van den Heer, en zeggen: Spaar, o Heer, uw volk, geef uw erfdeel niet aan versmading over, zodat de natien een schimpdicht op hen maken. Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hun god?

18 Daar ijvert de Heer voor zijn land, en verschoont hij zijn volk;

19 de Heer antwoordt en spreekt tot zijn volk: Zie, ik zend u het koorn, den most en de olie; zodat gij er van verzadigd wordt, en maak u niet meer tot versmading onder de natien.

20 Ook zal ik "dien uit het noorden" van u verwijderen, en hem wegdrijven naar een dor en woest land, zijn voorhoede naar de Oostelijke Zee, zijn achterhoede naar de Westelijke; zodat er een stank van omhoogstijgt, een walglijke reuk er uit oprijst; omdat hij overmoedig heeft gehandeld.

21 Vrees niet, land, jubel en verblijd u; want de Heer heeft een groot werk gedaan.

22 Vreest niet, dieren des velds, want de oasen der woestijn groenen weer, het geboomte draagt weer zijn vruchten, vijg en wijnstok geven opnieuw hun schatten.

23 En gij, zonen Sions, jubelt en verblijdt u in den Heer, uw god; want hij heeft u levensmiddelen naar behoren gegeven, voor u najaars regen en voorjaarsregen doen neerstromen als weleer.

24 Dan zijn de dorschvloeren met graan gevuld, vloeien de perskuipen over van most en olie;

25 dan vergoed ik u de jaren die opgegeten zijn door den sprinkhaan, den verslinder, den kaalvreter, den knager, mijn groot leger, dat ik op u afgezonden heb.

26 Dan eet gij volop tot verzadiging toe en prijst den naam van den Heer, uw god, die wonderlijk met u gehandeld heeft; en wordt mijn volk nooit weer te schande;

27 dan weet gij dat ik in Israels midden ben, dat ik, de Heer, uw god ben, en anders geen, en dat mijn volk nooit weer te schande wordt.

28 Nadezen zal ik mijn geest uitstorten over alle vlees: uw zonen en dochteren zullen profeteren, aan uw ouden zullen dromen tebeurtvallen, aan uw jongelingen gezichten;

29 ook over de slaven en slavinnen zal ik in die dagen mijn geest uitstorten.

30 En ik zal tekenen plaatsen aan den hemel en op de aarde, bloed, vuur en rookzuilen;

31 de zon zal veranderen in duisternis, de maan in bloed, voordat de grote en verschrikkelijke dag des Heeren komt.

32 En ieder die den naam des Heeren aanroept zal ontkomen; want op den berg Sion en te Jeruzalem zal een wijkplaats zijn, zoals de Heer gezegd heeft door de heilherauten die hij heeft geroepen.