Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Joël 3

1 Want zie, in die dagen en in dien tijd, waarin ik het lot van Juda en Jeruzalem wenden zal,

2 zal ik alle natien verzamelen, hen afvoeren in de Vallei van Josjafat, en aldaar met hen in het gericht treden ter zake van mijn volk en erfdeel Israel, dat zij verstrooid hebben onder de natien, terwijl zij mijn land onder elkander hebben verdeeld.

3 Over mijn volk wierpen zij het lot; een knaap gaven zij voor spijs, een meisje verkochten zij voor wijn en dronken dien op.

4 Wat hadt gij ook met mij te doen, Tyrus en Sidon, en alle landstreken der Filistijnen? Hebt gij mij mijn verdiend loon willen geven, of hebt gij mij iets willen aandoen? Vliegenssnel zal ik uw handelwijze op uw hoofd doen neerkomen.

5 Gij hebt mijn zilver en goud weggenomen, mijn kostelijke schatten in uw paleizen gebracht,

6 en Juda's en Jeruzalems zonen aan de zonen der Joniers verkocht om ze ver van hun grondgebied te verwijderen.

7 Zie, ik doe hen opstaan uit de plaats waarheen gij ze verkocht hebt, en zal uw handelwijze op uw hoofd doen neerkomen:

8 verkopen zal ik uw zonen en dochteren aan de Judeers; en dezen zullen hen in gevangenschap aan een ver volk verkopen; want de Heer heeft het gesproken.

9 Kondigt het af onder de natien; wijdt den oorlog, doet opstaan de helden; dat alle krijgslieden aantreden, oprukken!

10 Smeedt uw ploegscharen tot zwaarden om, uw sikkelen tot lansen; zelfs de krachteloze zegge: Ik ben een held!

11 Sluit u aaneen en komt allen, gij omwonende natien, en verzamelt u! Doe derwaarts, Heer, uw helden afdalen!

12 Dat de natien opstaan en oprukken naar de Vallei van Josjafat; want daar zal ik zitten ten gericht over alle omwonende natien.

13 Den sikkel er in! want de oogst is rijp; komt, treedt; want de perskuip is vol, de kuipen vloeien over; groot toch is hun boosheid.

14 Menigten, menigten in de Vallei der beslissing! want de dag des Heeren is nabij in de Beslissingsvallei.

15 Zon en maan worden verduisterd, de starren verliezen hun glans;

16 de Heer brult van den Sion, doet uit Jeruzalem zijn stem horen, zodat hemel en aarde beven. Maar de Heer is een toevlucht voor zijn volk, een sterkte voor Israels zonen.

17 Zo zult gij weten dat ik, de Heer, uw god ben, die op den Sion, mijn heiligen berg, woon; en Jeruzalem zal heilig wezen: geen vreemden zullen er meer inkomen.

18 Te dien dage zullen de bergen van druivennat stromen, de heuvelen overvloeien van melk; alle beken van Juda zullen stromen van water, en uit 's Heeren huis zal een bron ontspringen, die het Sjittimdal zal besproeien.

19 Egypte zal een woestenij zijn, Edom wordt een woeste wildernis, om het geweld Juda's zonen aangedaan in wier land zij onschuldig bloed vergoten hebben.

20 Maar Juda zal tot in eeuwigheid ongestoord blijven, en Jeruzalem van geslacht tot geslacht.

21 Ik zal hun bloed wreken, de straf niet kwijtschelden; en de Heer blijft wonen op den Sion.