Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Leviticus 13

1 De Heer sprak tot Mozes en Aaron:

2 Wanneer op iemands huid zich vertoont een roof of uitslag of een vlek en deze op zijn huid wordt tot een melaatse plek, dan moet hij tot den priester Aaron of een zijner zonen, de priesters, gebracht worden,

3 en zal de priester de aangetaste plek op zijn huid bezien. Is het haar op die plek wit geworden en ligt zij zichtbaar dieper dan zijn huid, dan is het een melaatse plek. Wanneer de priester dit ziet, dan verklaart hij hem onrein.

4 Is het daarentegen een witte vlek op zijn huid die niet zichtbaar dieper ligt dan zijn huid, en is het haar daarop niet wit geworden, dan zal de priester den aangetaste voor zeven dagen opsluiten.

5 Als de priester hem op den zevenden dag beziet en de plek dezelfde van omvang gebleven is en zich op de huid niet uitgebreid heeft, dan sluit de priester hem ten tweeden male voor zeven dagen op.

6 Beziet hij hem dan op den zevenden dag wederom en bevindt hij dat de aangetaste plek dof van kleur is geworden en zich op de huid niet uitgebreid heeft, dan verklaart de priester hem rein. Het is niets dan uitslag. Hij zal zijn klederen wassen en dan rein zijn.

7 Maar indien de uitslag zich inderdaad uitgebreid heeft op de huid nadat hij zich aan den priester vertoond heeft om voor rein verklaard te worden, en hij zich ten tweeden male aan den priester vertoont,

8 en de priester ziet dat de uitslag zich op de huid uitgebreid heeft, dan zal de priester hem onrein verklaren. Het is melaatsheid.

9 Als iemand een melaatse plek heeft, dan moet hij tot den priester gebracht worden.

10 Ziet deze dat er een witte roof op de huid is, waardoor het haar wit geworden is, terwijl in die roof wild vlees is gegroeid,

11 dan is dit verouderde melaatsheid op zijn huid, en moet de priester hem onrein verklaren. Hij zal hem niet opsluiten; want hij is onrein.

12 Maar barst de melaatsheid op zo geweldige wijze op zijn huid uit dat zij de gehele huid van den aangetaste bedekt zoveel de priester zien kan,

13 van het hoofd tot de voeten en ziet de priester dat de melaatsheid zijn gehele lichaam bedekt, dan verklaart hij den aangetaste rein. Is hij geheel wit geworden, dan is hij rein.

14 Maar zodra zich wild vlees op hem vertoont, is hij onrein.

15 Ziet de priester dus het wild vlees, dan verklaart hij hem onrein. Hij zal hem niet opsluiten; het wild vlees, dat is onrein. Het is melaatsheid.

16 Als echter het wild vlees weggaat en de plek wit wordt, en hij komt tot den priester,

17 en deze ziet hem, en ja waarlijk, de aangetaste plek is wit geworden, dan verklaart de priester den aangetaste rein. Rein is hij.

18 Indien iemand een zweer op zijn lichaam heeft, en deze geneest,

19 en op de plaats waar de zweer geweest is komt een witte roof of een bleekroode vlek; hij vertoont zich aan den priester,

20 en deze ziet dat die plek blijkbaar lager ligt dan de huid en het haar daarop wit is geworden, dan zal de priester hem onrein verklaren. Het is een melaatse plek; in de zweer is de ziekte uitgebroken.

21 Ziet de priester daarentegen dat op die plek geen wit haar is en dat zij niet lager is dan de huid en dof van kleur, dan zal hij hem voor zeven dagen opsluiten.

22 Indien het zich dan steeds verder uitbreidt op de huid, dan zal de priester hem onrein verklaren. Het is een aangetaste plek.

23 Maar is de vlek onveranderd gebleven, heeft zij zich niet uitgebreid, dan is het het litteeken der zweer. De priester zal hem rein verklaren.

24 Of indien iemand een brandwond op zijn lichaam heeft, en dat wat zich op die plek opnieuw vormt is een bleekroode of witte vlek,

25 en de priester ze beziet en bevindt dat het haar op die plek wit geworden is en zij zichtbaar dieper ligt dan de huid, dan is het melaatsheid; in de brandwond is zij uitgebroken. De priester zal hem onrein verklaren. Het is een melaatse plek.

26 Maar indien de priester ze beziet en bevindt, dat op die vlek geen wit haar is, zij niet zichtbaar lager ligt dan de huid en zij dof van kleur is, dan zal de priester hem voor zeven dagen opsluiten.

27 Op den zevenden dag zal de priester hem bezien. Indien zij zich dan verder op de huid heeft uitgebreid, dan verklaart de priester hem onrein. Het is een melaatse plek.

28 Maar is de vlek onveranderd gebleven, heeft zij zich niet op de huid uitgebreid en is zij dof van kleur, dan is het een roof, door de brandwond veroorzaakt. De priester zal hem rein verklaren. Het is het litteeken der brandwond.

29 Heeft een man, of vrouw, een aangetaste plek op het hoofd of in den baard,

30 beziet de priester die plek en bevindt hij dat zij zichtbaar lager ligt dan de huid en er geel, dun haar op is, dan zal de priester hem onrein verklaren. Het is hoofdzeer, melaatsheid van hoofd of baard.

31 Beziet daarentegen de priester de door het hoofdzeer aangetaste plek en bevindt hij dat zij niet zichtbaar dieper ligt dan de huid en er geen geel haar op is, dan zal de priester hem die door het hoofdzeer aangetast is voor zeven dagen opsluiten.

32 Als de priester op den zevenden dag de aangetaste plek beziet, en bevindt dat het hoofdzeer zich niet uitgebreid heeft en er geen geel haar in is, en het hoofdzeer niet zichtbaar dieper ligt dan de huid,

33 dan zal de door het hoofdzeer aangetaste zich laten kaalscheren, terwijl de aangetaste plek niet geschoren wordt; waarna de priester hem ten tweeden male voor zeven dagen opsluit.

34 Beziet de priester op den zevenden dag het hoofdzeer en bevindt hij dat de vlek zich dan niet op de huid uitgebreid heeft en niet zichtbaar dieper ligt dan de huid, dan verklaart de priester hem rein; hij zal zijn klederen wassen en rein zijn.

35 Maar indien het hoofdzeer zich verder op de huid uitbreidt, nadat hij rein verklaard is,

36 en de priester het beziet en bevindt dat het hoofdzeer zich op de huid uitgebreid heeft, dan heeft de priester niet te zoeken naar het gele haar. Hij is onrein.

37 Indien daarentegen het hoofdzeer van omvang hetzelfde gebleven en zwart haar op de plek gegroeid is, dan is het hoofdzeer genezen. Hij is rein, en de priester zal hem rein verklaren.

38 Wanneer bij man, of vrouw, zich vele witte vlekken op de huid vertonen,

39 en de priester ziet dat op de huid dofwitte vlekken zijn, dan is dat vlekkerigheid, die op de huid is uitgebroken. Hij is rein.

40 Wanneer iemands hoofdharen uitvallen, dan is hij een kaalhoofd en rein.

41 Wanneer de haren voor aan het hoofd zijn uitgevallen, dan is hij iemand met een kaal voorhoofd en rein.

42 Maar indien op de kaalte van de kruin of op die aan de voorzijde van zijn hoofd zich een bleekroode plek vertoont, dan is dat melaatsheid, die uitgebot is op zijn kale kruin of kalen voorschedel.

43 Wanneer de priester die plek beziet en bevindt dat de roof dier aangetaste plek bleekrood is op zijn kale kruin of kalen voorschedel, in voorkomen gelijk aan de melaatsheid der huid,

44 dan is hij een melaatse en onrein. De priester zal hem zeker onrein verklaren. Op zijn hoofd heeft hij de plaag.

45 En de melaatse op wien de plaag is, zijn kleding zal ingescheurd, zijn hoofdhaar loshangend, zijn bovenlip omwonden zijn, en hij zal roepen: Onrein! onrein!

46 Zolang de plaag op hem is zal hij onrein wezen; onrein is hij. Alleen zal hij wonen; buiten de legerplaats zal zijn verblijf zijn.

47 Indien in een kleed een door melaatsheid aangetaste plek is, in een kleedingstuk van wol of van vlas,

48 in een geweven of gevlochten stuk goed van vlas of wol, in leder of enigerlei lederwerk,

49 en die plek in het kleedingstuk of het leder, het geweven, gevlochten of lederen voorwerp is groen achtig of roodachtig, dan is dat een melaatse plek en moet het aan den priester getoond worden.

50 Dan zal de priester de aangetaste plek bezien en het aangetaste voorwerp voor zeven dagen opsluiten.

51 Beziet de priester het weder op den zevenden dag, en bevindt hij dan dat de plek zich uitgebreid heeft op het kleed, het geweven of gevlochten voorwerp, het lederstuk, voor welk doel dat leder ook gebruikt wordt, dan is de plek invretende melaatsheid. Het voorwerp is onrein.

52 Daarom zal men dat kleed, dat geweven of gevlochten voorwerp, hetzij van wol, hetzij van vlas, of dat lederwerk van welke aard ook, waarop de aangetaste plek is, verbranden; want het is invretende melaatsheid. Het zal verbrand worden.

53 Indien de priester ziet dat de plek zich niet uitgebreid heeft op dat kleed, dat geweven of gevlochten voorwerp, of dat lederwerk van welken aard ook,

54 dan zal men op bevel van den priester dat waarop de aangetaste plek is wassen, en hij zal het wederom zeven dagen opsluiten.

55 Beziet dan de priester het aangetaste voorwerp nadat het gewassen is, en is de aangetaste plek niet van omvang veranderd, dan is het voorwerp, hoewel de plek zich niet uitgebreid heeft, onrein. Gij moet het verbranden. Het is doordringende melaatsheid aan den voor kant of aan den achterkant.

56 Maar indien de priester ziet dat de aangetaste plek na gewassen te zijn dof van kleur is geworden, dan zal hij het aangetaste deel afscheuren van het kleed, het leder, het geweven of gevlochten voorwerp.

57 Indien het zich dan wederom vertoont aan dat kleed, dat geweven of gevlochten voorwerp, of dat lederen van welken aard ook, dan is het uitbottende melaatsheid. Gij zult het aangetaste voorwerp verbranden.

58 En het kleed, het geweven of gevlochten voorwerp, het lederen van welken aard ook, waaruit nadat gij het wiest de plek verdwenen is, zal voor den tweeden keer gewassen worden en dan rein zijn.

59 Dit is de wet op de plaag der melaatsheid in kleedingstukken van wol en vlas, in geweven en gevlochten voorwerpen en in lederwerk van welken aard ook, volgens welke het rein of onrein verklaard wordt.