Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Leviticus 17

1 De Heer zeide tot Mozes:

2 Spreek tot Aaron, zijn zonen en alle Israelieten en zeg hun: Dit is het wat de Heer bevolen heeft:

3 ieder uit het huis Israel die een rund, schaap of geit binnen of buiten de legerplaats slacht

4 en het niet brengt aan den ingang van de tent der samenkomst om het voor 's Heeren tabernakel als gave aan den Heer op te dragen, dien zal het als bloedstorting toegerekend worden: hij heeft bloed vergoten; daarom zal hij uitgeroeid worden uit het midden zijns volks.

5 Opdat de Israelieten de offeranden die zij op het open veld plegen te offeren, aan den Heer aan den ingang van de tent der samenkomst tot den priester brengen en ze als dankoffers aan den Heer offeren.

6 Dan zal de priester het bloed op 's Heeren altaar, aan den ingang van de tent der samenkomst, sprengen en het vet ten liefelijken geur voor den Heer ontsteken.

7 Opdat zij voortaan hun offers niet meer aan de satyrs brengen, die zij naboeleren. Een eeuwige inzetting zal dit voor hen en hun nageslacht zijn.

8 Ook zult gij hun zeggen: Alwie uit het huis Israel of uit de vreemden die daaronder verblijf houden een brand offer of een slachtoffer offert

9 en het niet brengt aan den ingang van de tent der samenkomst om het aan den Heer op te dragen, zal uitgeroeid worden uit zijn volk.

10 Alwie uit het huis Israel of uit de vreemden die daaronder verblijf houden bloed, in welken vorm ook, eet, ik zal mijn aangezicht tegen den persoon die dat bloed gegeten heeft keren en hem uitroeien uit het midden van zijn volk.

11 Want de ziel van het lichaam is in het bloed, en ik heb u dit op het altaar gegeven, om voor uw zielen verzoening te bewerken; want het bloed bewerkt verzoening door de ziel.

12 Daarom zeg ik den Israelieten: Geen uwer zal bloed eten ook de vreemde die onder u verblijf houdt mag geen bloed eten.

13 En alwie uit de Israelieten of uit de vreemden die onder hen verblijf houden een stuk wild of een vogel waarvan het gebruik vrijstaat vangt, moet het bloed er van uitstorten en met stof bedekken.

14 Want de ziel van elk lichaam is zijn bloed. Daarom zeg ik den Israelieten: Gij zult van geen lichaam het bloed eten; want de ziel van elk lichaam is zijn bloed. Alwie dit eet zal uitgeroeid worden.

15 En ieder die vlees van een dier dat zijn natuurlijken dood gestorven of verscheurd is eet, hetzij inboorling, hetzij vreemde, zal zijn klederen wassen, een bad nemen en tot den avond onrein zijn; dan zal hij rein wezen.

16 Wast hij zijn klederen niet en neemt hij geen bad, dan zal hij zijn schuld dragen.