Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Leviticus 21

1 De Heer zeide tot Mozes: Zeg den priesters, Aarons zonen: Geen hunner verontreinige zich onder het volk aan een dode,

2 behalve aan een zijner naastbestaanden, vader, moeder, zoon, dochter of broeder.

3 Ook aan zijn zuster die nog maagd is en hem dus na bestaat, die niet aan een man toebehoord heeft, mag hij zich verontreinigen;

4 hij mag zich aan zijn bloedverwanten niet verontreinigen; daardoor zou hij ontwijd worden.

5 Zij zullen zich geen kaalte maken op hun hoofd, noch den rand van hun baard wegscheren, noch in hun lichaam sneden maken.

6 Heilig zullen zij zijn aan hun god en zijn naam niet ontwijden, omdat zij de vuuroffers van den Heer, het brood van hun god, opdragen; daarom zullen zij heilig zijn.

7 Een vrouw van ontuchtig gedrag en een ontwijde zullen zij niet huwen, noch een die door haar man verstoten is; want hij is heilig aan zijn god.

8 Gij zult hem als heilig behandelen, omdat hij het brood van zijn god opdraagt; een heilige zal hij u zijn; want heilig ben ik, de Heer die hen heilig.

9 En wanneer eens priesters dochter zich ontwijdt door ontuchtig te leven ontwijdt zij haar vader; zij moet verbrand worden.

10 Maar de hogepriester, die boven zijn broeders staat, op wiens hoofd de zalfolie is uitgegoten en dien men het wijdingsoffer heeft doen brengen om de klederen te dragen, mag zijn haar niet laten loshangen noch zijn klederen inscheuren.

11 Ook zal hij in geen huis komen waarin een dode ligt; zelfs aan zijn vader en moeder mag hij zich niet verontreinigen.

12 Het heiligdom zal hij niet verlaten, opdat hij het heiligdom van zijn god niet ontwijde; want de wijding der zalfolie van zijn god is op hem. Ik ben de Heer.

13 En hij zal een vrouw in maagdelijken staat huwen;

14 een weduwe, een verstoten of ontwijde vrouw of een van ontuchtig gedrag, geen van dezen mag hij huwen, maar een maagd uit zijn volk zal hij tot vrouw nemen;

15 opdat hij geen ontwijd kroost onder zijn volk verwekke; want ik ben de Heer, die hem heilig.

16 De Heer sprak tot Mozes:

17 Zeg aan Aaron: Wanneer iemand van uw nakomelingen, ook in volgende geslachten, een lichaamsgebrek heeft, zal hij niet naderen om het brood van zijn god op te dragen:

18 niemand die een lichaamsgebrek heeft zal naderen, geen blinde of kreupele, niemand bij wien een lichaamsdeel verminkt of uitgewassen is,

19 niemand die een gebroken been of arm heeft,

20 geen bultenaar, dwerg of druipoog, niemand die schurft, uitslag of een liesbreuk heeft.

21 Wanneer iemand uit de nakomelingen van den priester Aaron een lichaamsgebrek heeft, zal hij niet toetreden om de vuuroffers van den Heer op te dragen: hij heeft een lichaamsgebrek; hij zal niet toetreden om het brood van den Heer op te dragen.

22 Hij mag wel het brood van zijn god, de hoogheilige en de heilige spijzen, eten,

23 maar niet tot het voorhangsel komen, noch toetreden tot het altaar, omdat hij een lichaamsgebrek heeft; opdat hij mijn heiligdom niet ontwijde; want ik ben de Heer, die hen heilig.

24 En Mozes zeide het aan Aaron, zijn zonen en alle Israelieten.