Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Leviticus 22

1 De Heer sprak tot Mozes:

2 Zeg aan Aaron en zijn zonen, dat zij zich behoedzaam gedragen ten aanzien van de heilige gaven die de Israelieten mij wijden; opdat zij mijn heiligen naam niet ontwijden. Ik ben de Heer.

3 Zeg hun: Voor u, ook in volgende geslachten, geldt, dat ieder man uit uw ganse nakomelingschap die terwijl hij in onreinen toestand verkeert nadert tot de heilige gaven welke de Israelieten aan den Heer wijden, dat die mens zal uitgeroeid worden van voor mijn aangezicht. Ik ben de Heer.

4 Niemand van Aarons nakomelingen die melaats is of een zaadvloeiing heeft mag van de heilige spijzen eten, voordat hij rein geworden is. En wie iemand of iets aanraakt dat door een menschenlijk verontreinigd is, of wie een zaadlozing heeft gehad,

5 of wie enigerlei ongedierte of een mens waaraan men onrein wordt aangeraakt heeft--welke verontreiniging het ook zij--

6 de mens dan die een van deze aanraakt is onrein tot den avond en zal niet eten van de heilige spijzen, tenzij hij een bad genomen hebbe;

7 doch wanneer de zon is ondergegaan is hij rein, en daarna mag hij van de heilige spijzen eten; want het is zijn brood.

8 Vlees van dieren die hun natuurlijken dood gestorven of verscheurd zijn mag hij niet eten; hij zou er zich door verontreinigen. Ik ben de Heer.

9 Zij zullen hun plichten jegens mij waarnemen en in dezen geen zonde op zich laden; want zij zullen sterven wanneer zij het ontwijden. Ik ben de Heer, die hen heilig.

10 Geen leek zal van het heilige eten; geen opgezetene van een priester en geen daglooner zal van het heilige eten.

11 Maar wanneer een priester voor geld een slaaf koopt, dan mag die er van eten; ook de slaven die in zijn huis geboren zijn, mogen eten van zijn brood.

12 De dochter van een priester die met een leek gehuwd is mag niet eten van de heilige gaven;

13 maar wanneer de dochter van een priester weduwe geworden of door haar man verstoten is, terwijl zij geen kinderen heeft, en in haars vaders huis terugkomt, evenals in haar jeugd, dan mag zij van haars vaders brood eten. Maar geen leek mag daarvan eten--

14 eet iemand bij ongeluk iets heiligs, dan moet hij het, met een vijfde van de waarde vermeerderd, aan den priester vergoeden--

15 opdat zij de heilige gaven der Israelieten, die dezen aan den Heer afstaan,

16 niet ontwijden en geen zondeschuld op hen laden, door van hun heilige gaven te eten; want ik ben de Heer, die hen heilig.

17 De Heer zeide tot Mozes:

18 Spreek tot Aaron, zijn zonen en alle Israelieten en zeg hun: Ieder uit het huis Israel of uit de vreemden in Israel die zijn gave brengt, hetzij volgens enigerlei gelofte hetzij vrijwillig, wat men ook aan den Heer ten brandoffer brengt,

19 moet, zal het u ten goede komen, een gaaf manlijk dier brengen, van runderen, schapen of geiten.

20 Niets dat een lichaamsgebrek heeft zult gij brengen; want dit zou u niet ten goede komen.

21 Ook wanneer iemand een dankoffer aan den Heer brengt, hetzij om een gelofte te betalen hetzij vrijwillig, van runderen of kleinvee, zo zal het alleen indien het gaaf is u ten goede komen: geen lichaamsgebrek mag het hebben.

22 Een blind dier of een dat een gebroken of een verminkt lid, zweren, schurft, of uitslag heeft zult gij niet aan den Heer brengen, noch een daarvan ten vuuroffer voor den Heer op het altaar leggen.

23 Een rund of schaap dat een te lang of te kort lid heeft moogt gij wel als vrijwillige gave offeren, maar voor een gelofteoffer wordt het niet toegerekend.

24 Een dier dat door wrijven, pletten, wringen of snijden ontmand is zult gij niet aan den Heer brengen. In uw land zult gij het niet doen,

25 en van een buitenlander zult gij geen dezer dieren kopen, om ze als brood voor uw god op te dragen; want er kleeft een smet aan: zij hebben een lichaamsgebrek; het zou u niet ten goede komen.

26 De Heer sprak tot Mozes:

27 Een kalf, lam of geit zal na geworpen te zijn zeven dagen onder de moeder blijven; van den achtsten dag af en later kan het ten goede komen als een vuuroffergave aan den Heer.

28 Maar gij moogt geen rund of schaap met zijn jong op denzelfden dag slachten.

29 Brengt gij een lofoffer aan den Heer, dan moet gij het zo offeren dat het u ten goede komt:

30 op denzelfden dag moet het gegeten worden; gij moogt er niets van overlaten tot den morgen. Ik ben de Heer.

31 Gij zult mijn geboden onderhouden en betrachten. Ik ben de Heer.

32 Gij zult mijn heiligen naam niet ontwijden: ik moet geheiligd worden te midden der Israelieten. Ik ben de Heer, die u heilig,

33 ik, die u heb uitgeleid uit Egypteland, om u tot God te zijn. Ik ben de Heer.