Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Leviticus 25

1 De Heer zeide op den berg Sinai tot Mozes:

2 Spreek tot de Israelieten en zeg hun: Wanneer gij in het land komt dat ik u geven ga, moet het land sabbat houden ter ere van den Heer.

3 Zes jaren zult gij uw akker bezaaien, zes jaren uw wijngaard snoeien en de opbrengst er van inzamelen;

4 maar in het zevende jaar zal het voor het land een grote rusttijd zijn, een sabbat ter ere van den Heer: uw akker zult gij niet bezaaien, uw wijngaard niet snoeien.

5 Wat op het veld opslaat zult gij niet maaien, noch de druiven die aan uw ongesnoeiden wijnstok rijpen afsnijden: een sabbatsjaar zal het zijn voor het land.

6 Wat het in zijn rusttijd voortbrengt zal u tot spijs verstrekken, u, uw slaaf en slavin, daglooner en opgezetene, die bij u verblijf houden;

7 ook voor uw vee en het wild op uw land zal de gehele opbrengst er van tot spijs dienen.

8 Ook zult gij tellen zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zodat het bedrag van de jaren dier zeven jaarweken voor u negen en veertig is.

9 Dan zult gij een alarmbazuin door het land doen weerklinken, in de zevende maand op den tienden dier maand; op den verzoendag zult gij een bazuin door uw gehele land doen weerklinken.

10 Zo zult gij het vijftigste jaar heiligen en in uw land een vrijlating afkondigen voor de gehele bevolking. Een jubeljaar zal het voor u zijn, waarin ieder uwer tot zijn bezitting en ieder tot zijn geslacht wederkeert.

11 Een jubeljaar zal dit vijftigste jaar voor u zijn, waarin gij niet zaaien zult, noch wat opslaat maaien, noch wat aan den ongesnoeiden wijnstok groeit afsnijden;

12 want een jubeljaar is het, heilig zal het u zijn, rechtstreeks van den akker zult gij de opbrengst er van eten.

13 In dat jubeljaar zal ieder uwer tot zijn bezitting wederkeren.

14 Verkoopt gij die aan uw naaste, of koopt gij die van hem, dan zult gij elkander niet kwellen. Naar gelang van het aantal jaren die na het jubeljaar verlopen zijn zult gij kopen van uw naaste;

15 naar gelang van het aantal der nog volgende oogstjaren zal hij het u verkopen;

16 zijn het vele jaren, dan zult gij naar evenredigheid den koopprijs hoger, zijn het weinige, dan zult gij dien lager stellen; want hij verkoopt u slechts het aantal oogsten.

17 Niemand uwer zal zijn naaste kwellen, maar gij zult uw god vrezen; want ik ben de Heer, uw god.

18 Wanneer gij mijn inzettingen betracht en mijn verordeningen onderhoudt en betracht, zult gij onbezorgd het land bewonen,

19 en zal het zijn vrucht geven zodat gij volop eten en het onbezorgd bewonen kunt.

20 En mocht gij denken: wat zullen wij in het zevende jaar eten, indien wij noch zaaien noch onzen oogst inzamelen?

21 dan zal ik u mijn zegen beschikken in het zesde jaar: dit toch zal genoeg opbrengen voor de drie jaren.

22 En in het achtste jaar zult gij zaaien en van de overjarige opbrengst eten tot in het negende jaar; totdat de oogst hiervan binnenkomt zult gij het overjarige eten.

23 De grond zal niet voorgoed verkocht worden; want hij behoort mij toe, dewijl gij slechts vreemden en opgezetenen bij mij zijt.

24 Daarom zult gij in het gehele land dat gij bezit het recht van lossing van den grond laten gelden.

25 Wanneer uw broeder verarmt en een deel zijner bezitting verkoopt, dan zal zijn naaste losser komen en lossen hetgeen zijn broeder verkocht heeft.

26 Heeft iemand geen losser, maar is hijzelf bij machte en vindt hij middelen om het bedrag zijner lossing op te brengen,

27 dan zal hij de jaren berekenen die na den verkoop verlopen zijn, het overschot teruggeven aan den man aan wien hij het verkocht heeft, en zo wederkeren tot zijn bezitting.

28 Vindt hij de middelen niet om hem af te betalen, dan blijft het verkochte in de hand des kopers tot het jubeljaar. In het jubeljaar komt het vrij en keert hij terug tot zijn bezitting.

29 Verkoopt iemand een woonhuis in een ommuurde stad, dan duurt het recht van lossing daarvan tot het eind van een jaar na den verkoop; slechts tijdelijk zal het recht van lossing daarvan zijn.

30 Indien het niet gelost is voor het verstrijken van een vol jaar, dan zal het huis dat in een ommuurde stad staat voorgoed het eigendom zijn van den koper, ook voor zijn nakomelingen: het zal niet vrijkomen in het jubeljaar.

31 Maar een huis in een dorp, een niet ommuurde plaats, zal gerekend worden tot het veld des lands te behoren: het kan gelost worden en komt vrij in het jubeljaar.

32 Wat daarentegen de steden der Levieten betreft, de huizen in de steden die hun bezitting zijn, de Levieten mogen ze te allen tijde lossen.

33 En indien een hunner het niet lost, dan komt zijn verkocht huis in de stad waar hij zijn bezitting heeft in het jubeljaar vrij; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezitting te midden der Israelieten.

34 En de weidegrond die bij hun steden behoort zal niet verkocht worden; want hij is hun tot een eeuwige bezitting.

35 Wanneer uw broeder terwijl hij bij u woont verarmt en zijn vermogen uitgeput is, dan zult gij hem steunen, evengoed als een vreemdeling en opgezetene, en uw broeder zal leven bij u.

36 Gij zult van hem geen rente of woeker nemen en vrezen voor uw god.

37 Uw geld zult gij hem niet op rente geven noch uw spijs op woeker.

38 Ik ben de Heer, uw god, die u heb uitgeleid uit Egypteland, om u het land Kanaan te geven, om u ten God te zijn.

39 Wanneer uw broeder die bij u woont verarmt en zich aan u verkoopt, zult gij hem niet als slaaf laten dienen;

40 hij zal bij u zijn als een daglooner, als een opgezetene, en tot het jubeljaar bij u in dienst blijven.

41 Dan zal hij met zijn kinderen van u heengaan en wederkeren tot zijn familie; ook zal hij tot zijn voorvaderlijke bezitting wederkeren;

42 want zij zijn mijn dienstknechten die ik uit Egypteland uitgeleid heb: zij zullen niet als slaven verkocht worden.

43 Gij zult hem dus niet tot slavendienst dwingen, maar voor uw god vrezen.

44 Wat de slaven en slavinnen betreft die gij zult hebben, uit de volken die rondom u wonen, uit hen zult gij u slaven en slavinnen kopen.

45 Ook zult gij er kopen uit de zonen der opgezetenen die bij u verblijf houden, en uit hun familie die bij u is, die zij in uw land verwekt hebben, en dezen zullen u tot een bezitting zijn.

46 Gij zult ze ook aan uw zonen nalaten tot een erfelijk bezit: voor altijd zult gij hen laten dienen; maar uw broeders, Israelieten als gij, zult gij niet tot slavendienst dwingen.

47 En wanneer een vreemde of opgezetene die bij u woont vermogend wordt, en uw broeder die bij hem woont verarmt en zich verkoopt aan den vreemde of opgezetene die bij u woont of aan een familielid van een vreemde,

48 dan zal, nadat hij zich verkocht heeft, de gelegenheid tot lossing voor hem openstaan; een zijner broeders zal hem lossen;

49 zijn oom of zijn neef zal hem lossen, of een ander zijner aanverwanten of familieleden zal hem lossen; of, indien hij daartoe de middelen gevonden heeft, zal hij zichzelf lossen.

50 Dan zal hij met den koper uitrekenen, hoeveel jaren liggen tussen dat van den verkoop en het volgend jubeljaar, en zal het bedrag van zijn koopprijs zijn naar het getal dier jaren; als een daglooner zal hij bij hem zijn.

51 Indien dit aantal jaren nog groot is, zal hij een daaraan evenredig deel van dien prijs waarvoor hij zich verkocht heeft als losprijs betalen.

52 Blijven nog slechts weinig jaren over tot het jubeljaar, dan zal hij daarmede rekening houden en in evenredigheid van die jaren zijn losprijs betalen.

53 Als een daglooner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn hij zal hem niet dwingen onder uw ogen slavendiensten te verrichten.

54 Indien hij op geen dezer wijzen gelost wordt, dan komt hij in het jubeljaar vrij, en zijn kinderen met hem.

55 Want mij zijn de Israelieten tot knechten; mijn knechten zijn zij, die ik uit Egypteland uitgeleid heb. Ik ben de Heer, uw god.