Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Leviticus 6

1 De Heer sprak tot Mozes:

2 Wanneer iemand zondigt en zo een vergrijp tegen den Heer pleegt: hij loochent tegenover zijn naaste iets onder zich te hebben dat hem toevertrouwd, of ter bewaring gegeven, of door hem geroofd is; of hij heeft aan zijn naaste iets afgeperst;

3 of een verloren voorwerp gevonden en dit geloochend, en een valsen eed gedaan; in een van al die gevallen waarin een mens zich pleegt te bezondigen,

4 dan moet hij, wanneer hij zo zondigt en schuldig is, het door hem geroofde, of wat hij door afpersing verkregen heeft, of wat hem toevertrouwd was, of het verloren voorwerp dat hij gevonden had,

5 of wat het ook zij waarover hij een meineed gedaan heeft, ten volle vergoeden met het vijfde der waarde er bij, en dit op den dag waarop zijn schuld openbaar wordt geven aan hem wien het toebehoort.

6 Daarbij zal hij als zijn schuldoffer aan den Heer een gaven ram uit het kleinvee, naar schatting, als schuldoffer tot den priester brengen.

7 Dan zal de priester voor hem verzoening bewerken voor 's Heeren aangezicht, en hij vergiffenis erlangen voor de overtreding, welke ook, waaraan hij zich schuldig gemaakt heeft.

8 De Heer sprak tot Mozes:

9 Gelast Aaron en zijn zonen: Dit is de wet op het brandoffer. Het brandoffer blijve op den vuurhaard van het altaar den gehelen nacht tot den morgen, terwijl het altaarvuur daarop brandend gehouden en niet geblust worde.

10 Dan zal de priester over het blote lijf een linnen bovenkleed en een heupkleed aantrekken en zo de as waartoe het brandoffer op het altaar door het vuur verteerd is wegruimen en naast het altaar werpen.

11 Daarna zal hij deze klederen uittrekken en andere aandoen en de as buiten het kamp op een reine plaats brengen.

12 Het vuur nu op het altaar moet er op blijven branden en mag niet worden geblust; daarop zal de priester elken morgen hout aansteken, het brandoffer schikken en de vetdelen der dankoffers ontsteken.

13 Vuur zal voortdurend op het altaar branden en niet worden geblust.

14 Dit is de wet op het meeloffer. Aarons zonen zullen het voor 's Heeren aangezicht brengen tegenover het altaar.

15 Dan neemt de dienstdoende priester uit het meeloffer een handvol van de meelbloem met de olie, en al den wierook die bij het meeloffer behoort, en ontsteekt dit op het altaar; een vuuroffer van liefelijken geur is die aandenkingsgave voor den Heer.

16 En het overige zullen Aaron en zijn zonen eten; tot ongezuurd brood toebereid, zal het in een heilige plaats gegeten worden; in het voorhof van de tent der samenkomst zullen zij het eten.

17 Er zal niets gezuurds van gebakken worden; ik heb het hun als hun deel van mijn vuuroffers gegeven. Het is iets hoogheiligs, evenals het zond offer en het schuldoffer.

18 Alwat manlijk is onder Aarons zonen mag het eten. Dit is een eeuwige inzetting ook voor uw nageslacht ten aanzien van des Heeren vuuroffers; alwie ze aanroert wordt gewijd.

19 De Heer sprak tot Mozes:

20 Dit is de gave die Aaron en zijn zonen aan den Heer zullen brengen ten dage hunner zalving: een tiende maat meelbloem als dagelijks meeloffer, de ene helft des morgens, de andere des avonds.

21 Op een pan moet het met olie bereid worden; als oliekoek zult gij het brengen en dien in stukken breken, ten meeloffer van brokken, een vuuroffer van liefelijken geur voor den Heer.

22 Ook de gezalfde priester die uit zijn zonen in zijn plaats treedt zal het bereiden. Een eeuwige inzetting is het. Het zal geheel voor den Heer ontstoken worden.

23 Elk meeloffer van een priester moet geheel verbrand en mag niet gegeten worden.

24 De Heer sprak tot Mozes:

25 Spreek tot Aaron en zijn zonen: Dit is de wet op het zondoffer. Op de plaats waar het brandoffer geslacht wordt zal het zondoffer voor 's Heeren aangezicht worden geslacht; het is iets hoogheiligs.

26 De priester die de ontzondiging voltrekt zal het eten; op een heilige plaats zal het gegeten worden, in het voorhof van de tent der samenkomst.

27 Ieder die het vlees er van aanraakt wordt gewijd, en indien iets van het bloed op een kleed spat, dan moet gij het bespatte kleed in een heilige plaats wassen.

28 Een aarden vat waarin het gekookt is moet gebroken worden; is het in een koperen vat gekookt, dan moet dit geschuurd en met water afgespoeld worden.

29 Alwat manlijk is onder de priesters mag het eten; het is iets hoogheiligs.

30 Maar elk zondoffer van welks bloed iets in de tent der samenkomst gebracht wordt om daarmede in het heiligdom verzoening te bewerken mag niet gegeten, maar moet verbrand worden.