Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Leviticus 7

1 Dit is de wet op het schuldoffer. Het is iets hoogheiligs.

2 In de plaats waar men het brandoffer slacht zullen zij het schuldoffer slachten, en het bloed zullen zij rondom aan het altaar sprengen.

3 Al het vet er van zal men ten offer opdragen, namelijk den vetstaart, het vet dat de ingewanden bedekt en al het vet aan de ingewanden,

4 de beide nieren en het vet daarop, dat aan de lenden is, en de leverkwabbe; met de nieren zal men het er afnemen.

5 Dan ontsteekt de priester dat op het altaar als een vuuroffer voor den Heer; het is een schuldoffer.

6 Alwat manlijk is onder de priesters mag het eten; op een heilige plaats zal het gegeten worden; het is iets hoogheiligs.

7 Dezelfde wet geldt voor het schuldoffer als voor het zondoffer. Aan den priester die daardoor verzoening bewerkt valt het ten deel.

8 De priester die iemands brandoffer opdraagt, voor hem is de huid van het brandoffer dat hij opgedragen heeft.

9 Ieder meeloffer dat in den oven gebakken wordt en alwat in den ketel of op de pan is bereid is voor den priester die het opgedragen heeft.

10 Maar elk met olie gemengd en elk droog meeloffer is voor de gezamenlijke zonen van Aaron, voor den een zoogoed als voor den ander.

11 Dit is de wet op de dankoffers die men aan den Heer brengt.

12 Indien iemand het als lofoffer brengt, dan moet hij bij het lofoffer brengen: met olie gemengde ongezuurde koeken, met olie bestreken ongezuurde vladen en met olie geroerde meelbloem.

13 Gezuurde broodkoeken zal hij als zijn gave brengen, bij zijn lofdankoffer.

14 Van elke soort zal hij een stuk als gave aan den Heer wijden, en dit zal zijn voor den priester die het dankofferbloed gesprengd heeft.

15 Het vlees van zijn lofdankoffer zal op den dag waarop het opgedragen wordt gegeten worden; men zal daarvan niets tot den volgenden morgen laten liggen.

16 Indien zijn offerdier volgens een gelofte of vrijwillig gebracht wordt, moet het op den dag waarop het opgedragen wordt gegeten worden, en mag hetgeen overschiet den volgenden dag gegeten worden;

17 maar wat van het offervlees op den derden dag overig is moet verbrand worden.

18 Mocht op den derden dag van het vlees van zijn dankoffer iets gegeten worden, dan komt dit hem die het gebracht heeft niet ten goede; het wordt hem niet toegerekend; het is iets bedorvens, en ieder die er van eet zal zijn schuld dragen.

19 Het vlees dat met iets onreins in aanraking kwam mag niet gegeten maar moet verbrand worden. Voorts wat het vlees betreft, ieder die rein is mag vlees eten;

20 maar de mens die vlees eet van een aan den Heer gebracht dankoffer terwijl een onreinheid hem aankleeft, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volk.

21 Ja, alwie iets onreins aanraakt, iets onreins van een mens of een onrein dier of enigerlei onrein ongedierte, en dan van het vlees van een aan den Heer gebracht dankoffer eet, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volk.

22 De Heer sprak tot Mozes:

23 Spreek tot de Israelieten: Geen vet van rund, schaap of geit zult gij eten.

24 Evenals het vet van dieren die hun natuurlijken dood gestorven of verscheurd zijn, worde het voor allerlei werk gebruikt, maar gegeten worden mag het volstrekt niet.

25 Want alwie vet eet van het vee waarvan men een gedeelte als vuuroffer aan den Heer pleegt te brengen, de mens die dat gegeten heeft zal uit zijn volk uitgeroeid worden.

26 Ook zult gij nergens in uw woonplaatsen enigerlei bloed eten, noch van vogels, noch van viervoetige dieren.

27 Ieder die enigerlei bloed eet zal uitgeroeid worden uit zijn volk.

28 De Heer sprak tot Mozes:

29 En tot de Israelieten moet gij zeggen: Wie zijn dankoffer aan den Heer brengt moet van zijn dankoffer het deel dat hij aan den Heer verschuldigd is tot hem dragen.

30 Met eigen handen moet hij 's Heeren vuuroffers naar het altaar dragen; het vet met de borst moet hij aandragen, de borst, om die als een aanbiedingsgave voor 's Heeren aangezicht te doen bewegen.

31 Dan ontsteekt de priester het vet op het altaar, en de borst valt aan Aaron en zijn zonen ten deel.

32 Daarbij zult gij van uw dankoffers den rechterschenkel als een heffing den priester geven.

33 De zoon van Aaron die het bloed en het vet der dankoffers heeft opgedragen, hem zal de rechterschenkel ten deel vallen.

34 Want de aanbiedingsborst en den heffingsschenkel neem ik van de Israelieten uit hun dankoffers en geef die aan den priester Aaron en zijn zonen, als hetgeen hun voor altijd toekomt vanwege de Israelieten.

35 Dit is het aandeel van Aaron en zijn zonen uit 's Heeren vuuroffers, ten dage dat hij hen deed toetreden om priesters voor den Heer te zijn;

36 wat de Heer op den dag dat hij hen zalfde bevolen heeft dat hun vanwege de Israelieten zou gegeven worden, tot een eeuwige inzetting ook voor hun nageslacht.

37 Dit is de wet op het brand offer, meel offer, zond offer, schuld offer, wijdings offer en dankoffer

38 die de Heer aan Mozes op den berg Sinai gegeven heeft, toen hij in de woestijn van den Sinai den Israelieten gelastte hun gaven aan den Heer te brengen.