Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Micha 3

1 Maar ik zeg: Hoort toch, hoofden van Jakob, overheden van het huis Israel! moest gij het recht niet kennen?

2 Zij haten het goede en hebben het kwade lief, zij roven den lieden het vel weg, en het vlees van het gebeente,

3 zij eten het vlees van mijn volk op, stropen hun het vel af, slaan hun de beenderen stuk; zij halen het uit elkaar, als vlees in den pot, als stukken in den ketel.

4 Eens zullen zij roepen tot den Heer, doch hij zal hun te dien dage niet antwoorden, maar zijn aangezicht voor hen verbergen; omdat zij zich slecht hebben gedragen.

5 Zo spreekt de Heer over de profeten die mijn volk op het dwaalspoor brengen: Als zij met de tanden iets te bijten hebben, kondigen zij vrede aan, maar wie hun niets in den mond steekt, dien wijden zij den oorlog.

6 Daarom zal het voor u nacht worden zonder gezicht, en donkerte zonder waarzeggerij; de zon zal over de profeten ondergaan, de dag over hen worden verduisterd.

7 Schamen zullen zich de zieners, blozen de waarzeggers, altemaal zullen zij de bovenlip omwinden, omdat er geen antwoord Gods komt.

8 Ik daarentegen ben door den geest des Heeren vol kracht, vol gerechtigheid en sterkte, om Jakob zijn misdrijven te verkondigen, Israel zijn zonden.

9 Hoort hiernaar toch, hoofden van het huis Jakob, overheden van het huis Israel! Gij maakt het recht tot iets afschuwelijks en verdraait alwat billijk is;

10 gij bouwt Sion met bloed, Jeruzalem met goddeloosheid.

11 Haar hoofden spreken recht voor geschenken, haar priesters geven voorschriften om loon, haar profeten geven waarzeggingen voor geld; toch steunen zij op den Heer, zeggend: De Heer is immers in ons midden? Geen onheil zal ons overkomen.

12 Daarom, door uw schuld zal Sion als akkerland worden omgeploegd, wordt Jeruzalem tot een puinhoop, de tempelberg tot een begroeide hoogte.