Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Nahum 3

1 Wee, bloedstad, gans en al vol bedrog en geweld, die het roven niet nalaat!

2 Zweepgeklap, wielengeratel, jagende paarden, opspringende wagens,

3 optrekkende ruiters, geflikker van zwaarden, bliksemen van speren, tal van gesneuvelden, hopen doden, geen eind aan de lijken, men struikelt over haar lijken;

4 vanwege de menigte der hoererijen dier lichtekooi vol bevalligheid, meesteres in toverkunsten, die volken verstrikte door haar hoererijen, en geslachten door haar toverkunsten.

5 Zie, ik ga op u los, spreekt de Heer der heirscharen, ik sla van voren uw slippen op, en doe volken uw naaktheid zien, koninkrijken uw schaamte;

6 ik zal vuilnis op u werpen, u der minachting prijsgeven en tentoonstellen.

7 Dan zal ieder die u ziet u ontwijken, en zeggen: Verwoest is Nineve; wie zou haar medelijden betonen? waar zou ik troosters voor haar zoeken?

8 Zijt gij beter dan No-Amon, dat aan de stromen lag, van water omringd, welks bolwerk de grote plas was, welks muren de wateren waren?

9 Ethiopie was haar kracht, en Egypte, zonder beperking, de Putiers en Libyers waren haar ter hulpe.

10 Zelfs zij is gevankelijk in ballingschap gegaan: zelfs van haar zijn de kinderen verpletterd aan alle hoeken der straten; over haar edelen heeft men het lot geworpen, en al haar aanzienlijken zijn in ketenen geklonken.

11 Zo zult ook gij dronken en beneveld worden, ook gij een schuilplaats tegen den vijand zoeken.

12 Al uw vestingwerken zijn als vijgebomen met vroegrijpe vruchten; als zij geschud worden, valt het ooft hem die eten wil in den mond.

13 Zie, het volk in uw midden zijn vrouwen geworden, voor uw vijanden zijn de poorten uws lands wijd geopend; het vuur heeft uw grendels verteerd.

14 Put u water voor de belegering, versterk uw vestingwerken; ga in het slijk, treed leem, grijp den tichelvorm aan;

15 daar zal het vuur u verteren, het zwaard u uitroeien. Al zijt gij menigvuldig als sprinkhanen,

16 menigvuldig als afvreters, al zijn uw kooplieden talrijker dan de starren des hemels--de afvreters zwermen uit en vliegen weg.

17 Uw edelen zijn als de sprinkhanen, en uw beambten als de kevers, die, als het koud is, in de muren schuilen; gaat de zon op, dan vliegen zij weg, en men weet de plaats niet meer waar zij geweest zijn.

18 Uw herders zijn ingedommeld, koning van Assur, in slaap gevallen zijn uw geweldigen; verstrooid is uw volk op de bergen, en niemand herzamelt het.

19 Geen leniging is er voor uw breuk; smartelijk is uw wonde. Alwie van u hoort klapt in de hand over u; want wie heeft niet voortdurend van uw boosheid te lijden gehad?