Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Habakuk 1

1 De godsspraak die de profeet Habakuk gezien heeft.

2 Hoelang, Heer, krijt ik zonderdat gij hoort? roep ik tot u: Geweld! zonderdat gij redt?

3 Waarom doet gij mij onheil aanschouwen, en ziet gij jammer aan? waarom moet ik geweld en verderf voor ogen hebben, zijn er twisten ontstaan en krakelen?

4 Daarom verliest de wet haar kracht, en komt het recht niet beslist te voorschijn; want de goddeloze verspert den rechtschapene den weg; zo komt het recht verdraaid te voorschijn.

5 Ziet, trouwelozen, en aanschouwt, staat verbijsterd en weest verbijsterd; ik ga toch in uw dagen iets doen dat gij niet zoudt geloven, indien het u verteld werd.

6 Want zie, ik verwek de Chaldeen, dat grimmige en onstuimige volk, dat de aarde in haar gehele breedte doorloopt om woonsteden in bezit te nemen die het niet toebehoren.

7 Geducht en verschrikkelijk is het; aan zichzelf dankt het recht en hoogheid;

8 zijn paarden zijn sneller dan panters, vuriger dan wolven des avonds; daar komen zijn ruiters van verre aanrennen; zij vliegen als een arend die op zijn voedsel toeschiet.

9 Hij komt met alle macht om geweld te plegen; ten strijde is zijn front naar het oosten gekeerd, en hij verzamelt gevangenen als zand.

10 Hij schimpt op koningen, en gebieders zijn voorwerpen van zijn spot; hij lacht om elke vesting, hoopt wat stof op en neemt haar in.

11 Dan trekt hij, evenals een wind komt aanbruisen, voorbij--hij die zijn kracht ten god maakte!

12 Zijt gij niet van ouds de Heer, mijn god, mijn Heilige, die niet sterven zal? Gij, Heer, hebt hem voor het gericht bestemd, tot een vijand om te straffen gezet.

13 Gij zijt te rein van ogen om het kwaad aan te zien, en kunt den jammer niet aanschouwen; hoe kunt gij dan de trouwelozen aanschouwen, en zwijgen terwijl de goddeloze hem die rechtschapener is dan hijzelf verslindt?

14 Gij maakt de mensen aan de vissen der zee gelijk, aan het kruipend gedierte, dat geen heerscher heeft.

15 Hij haalt ze altemaal aan een angel op, sleept ze mee in zijn net, zamelt ze in zijn fuik; deswege verheugt en verblijdt hij zich,

16 deswege offert hij aan zijn net en rookt hij voor zijn fuik, omdat daardoor zijn deel vet, zijn spijs lekker is;

17 deswege ledigt hij zijn net gedurig, zodat hij zonder verschoning volken doodt.