Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Habakuk 2

1 Ik wil op mijn wachttoren gaan staan en mij plaatsen op een wal, om uit te zien naar hetgeen hij tot mij zeggen en op mijn verwijt antwoorden zal.

2 En de Heer antwoordde mij en zeide: Schrijf het gezicht op, duidelijk op een plaat, opdat hij die het leest er behagen in scheppe;

3 want het is een gezicht eerst voor over een bepaalden tijd; wanneer het eindelijk uitspruit, zal het niet teleurstellen. Blijft het uit, wacht er op; want het zal zeker komen en niet achterwegeblijven.

4 Zie den opgeblazene! Zijn ziel is in hem niet in rechten staat; maar de rechtschapene zal door zijn geloof het leven behouden.

5 Hoeveel te meer indien een wuft mens ook een trouweloze is, een vermetele, die geen rust houdt, die zijn muil openspert als de onderwereld en even onverzadiglijk is als de dood, alle natien tot zich verzamelt en alle volken tot zich vergadert;

6 zouden deze allen dan niet een lied op hem aanheffen, een spotdicht, raadsels op hem maken en zeggen: Wee hem die zich verrijkt met wat het zijne niet is--tot hoelang? --en zijn juk overmatig zwaar maakt!

7 Zullen niet plotseling zij die u bijten opstaan en zij die u schokken ontwaken, zodat gij hun ter prooi wordt?

8 Want u, die vele natien geplunderd hebt, zullen de overige volkeren uitplunderen wegens het vergoten menschenbloed en het geweld tegen land en veste met haar gehele bevolking.

9 Wee hem die vuile winst voor zijn huis maakt, om zijn nest in de hoogte te stellen, ten einde zich te bergen voor de macht van den rampspoed!

10 Gij hebt beraamd wat een schande is voor uw huis, vele volken ingekort en zo uw eigen leven verbeurd;

11 want de steen roept uit den muur, de bint antwoordt hem uit het houtwerk.

12 Wee hem die een stad met bloed opbouwt, een veste sticht door goddeloosheid!

13 Gaat het niet van den Heer der heirscharen uit dat volken zich afmatten voor het vuur, natien zich vermoeien voor niets?

14 Want de aarde zal vol worden van kennis der heerlijkheid des Heeren, gelijk water den zeebodem bedekt.

15 Wee hem die zijn naaste drenkt uit de kruik zijner verbolgenheid, ja, hem dronken maakt om zijn schaamte te zien!

16 Gij zijt zat van schande, van eer verstoken; drink ook gij en zwijmel; de beker van 's Heeren rechterhand zal ook tot u komen, en schandelijk uitbraaksel over uw heerlijkheid;

17 want het geweld den Libanon aangedaan zal op u vallen, en de vernieling der dieren u verschrikken, wegens het vergoten menschenbloed, en het geweld tegen land en veste met haar gehele bevolking.

18

19 Wee hem die tot een stuk hout zegt: Ontwaak! tot een steen: Sta op! Zwijgend zal het zeker onderwijs geven! Zie, het is in goud en zilver gevat, doch geest heeft het volstrekt niet in zich. (02-18) Welke bate heeft ooit een beeld aangebracht, dat zijn formeerder het maakte? een gegoten beeld, hetwelk bedrieglijk onderwijs geeft, dat zijn formeerder er op vertrouwde, door stomme goden te maken?

20 Maar de Heer is in zijn heiligen tempel. Wees stil uit eerbied voor hem, gij ganse aarde!