Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Zacharia 1

1 In de achtste maand in het tweede jaar van Darius kwam het woord des Heeren tot den profeet Zacharja, den zoon van Berechja, den zoon van Iddo, aldus:

2 De Heer is zeer vergramd geweest op uw vaderen.

3 Gij zult tot hen zeggen: Zo zegt de Heer der heirscharen: Keert u weer tot mij, spreekt de Heer der heirscharen; opdat ik mij weer tot u kere, zegt de Heer der heirscharen.

4 Weest niet gelijk aan uw vaderen, tot wie de vorige profeten gepredikt hebben: Zo zegt de Heer der heirscharen: Bekeert u toch van uw bozen wandel en van uw boze gedragingen! --maar die naar mij niet gehoord noch geluisterd hebben, spreekt de Heer.

5 Uw vaderen, waar zijn zij? En de profeten, leven zij eeuwig?

6 Doch de woorden en de inzettingen die ik mijn dienaren den profeten opgedragen had, hebben zij uw vaderen niet getroffen; zodat zij tot inkeer kwamen en zeiden: Zoals de Heer der heirscharen zich voorgenomen had ons te doen, overeenkomstig onzen wandel en onze gedragingen, zo heeft hij met ons gedaan.

7 Op den vier en twintigsten dag der elfde maand, dat is de maand Sjebat, in het tweede jaar van Darius, kwam het woord des Heeren tot den profeet Zacharja, den zoon van Berechja, den zoon van Iddo, aldus:

8 Vannacht zag ik toe, en zie, een man op een bruin paard gezeten stond tussen de mirten op een schaduwrijke plaats, en achter hem waren bruine, voskleurige en witte paarden.

9 Ik zeide: Wat zijn dat, heer? De engel die tot mij sprak zeide: Ik zal u tonen, wat dat zijn.

10 Nu hief de man die tussen de mirten stond aan en zeide: Dit zijn zij die de Heer heeft uitgezonden om op de aarde rond te gaan.

11 Hierop antwoordden zij den engel des Heeren, die tussen de mirten stond: Wij zijn de aarde rondgegaan, en zie, zij is overal bewoond en rustig!

12 Toen hernam de engel des Heeren en zeide: Heer der heirscharen, hoelang moet het duren voordat gij u erbarmt over Jeruzalem en de steden van Juda, waarop gij nu reeds zeventig jaren vergramd zijt geweest?

13 En de Heer gaf den engel die tot mij sprak vriendelijke woorden, troostvolle woorden ten antwoord;

14 waarop de engel die tot mij sprak tot mij zeide: Predik: Zo zegt de Heer der heirscharen: Ik ben voor Jeruzalem en Sion in groten ijver ontstoken,

15 en gloei van heftige gramschap tegen de zorgeloze volken die, terwijl ik een weinig vergramd was, aan het onheil meehielpen.

16 Daarom zegt de Heer aldus: Ik heb mij tot Jeruzalem in erbarmen gekeerd: mijn huis zal in haar herbouwd worden, spreekt de Heer der heirscharen, en het meetsnoer wordt over Jeruzalem uitgespannen.

17 Predik verder: Zo zegt de Heer der heirscharen: Wederom zullen mijn steden overvloeien van voorspoed, en de Heer zal zich weer over Sion erbarmen en Jeruzalem weer uitkiezen.

18 Ik sloeg mijn ogen op, zag toe, en zie: vier horens.

19 Ik zeide tot den engel die tot mij sprak: Wat zijn dat? Waarop hij tot mij zeide: Dat zijn de horens die Juda, Israel en Jeruzalem verstrooid hebben.

20 Toen toonde de Heer mij vier werklieden,

21 en ik zeide: Wat komen die doen? En hij zeide: Dat zijn de horens die Juda zo verstrooid hebben dat het zijn hoofd niet heeft opgeheven; nu zijn dezen gekomen om ze op te schrikken, om af te werpen de horens der volken die den horen opgeheven hebben tegen het land Juda om het te verstrooien.