Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Zacharia 11

1 Open, Libanon, uw deuren, opdat het vuur uw cederen vertere;

2 weeklaag, cypres, omdat de ceder gevallen is, omdat de heerlijken vernield zijn; weeklaagt, eiken van Bazan, omdat het ondoordringbaar woud is geveld.

3 Hoort het gejammer der herders, omdat hun lustoord vernield is; hoort het gebrul der jonge leeuwen, omdat de pronk des Jordaans is vernield.

4 Zo zeide de Heer, mijn god: Weid het slachtvee,

5 welks kopers het doden zonder daardoor schuldig te worden, welks verkopers zeggen: Geloofd zij de Heer! ik word er rijk door--en welks herders het niet sparen.

6 Want ik zal de aardbewoners niet meer sparen, spreekt de Heer, maar de mensen overleveren, ieder aan zijn herder en aan zijn koning; zij zullen de aarde verpletteren, zonderdat ik haar uit hun hand red!

7 Zo weidde ik dat slachtvee voor de veehandelaars, nam twee staven, waarvan ik den enen Liefelijkheid noemde en den anderen Eendracht.

8 Toen ik nu het vee weidde en in een maand de drie herders verloochend had, werd ik ongeduldig over hen, terwijl ook zij afkeer van mij gekregen hadden.

9 Toen zeide ik: Ik wil u niet meer weiden: wat gaat sterven sterve; wat gevaar loopt om te komen kome om, en dat de overigen elkanders vlees opeten.

10 Zo nam ik mijn staf Liefelijkheid en brak dien--om te verbreken het verbond dat ik met alle volken gesloten had.

11 Ten dage dat deze gebroken was begrepen de veehandelaars, die mij in het oog hielden, dat het een woord des Heeren was.

12 Hierop zeide ik tot hen: Geeft mij, als het u goeddunkt, mijn loon. Wilt gij niet, dan moet gij het laten! Toen wogen zij mij als loon dertig zilverlingen toe.

13 En de Heer zeide tot mij: Werp dat in de schatkist. Een fraai loon, dat ik door hen ben waard gekeurd! Zo nam ik de dertig zilverlingen en wierp die in het huis des Heeren in de schatkist.

14 Daarop brak ik mijn tweeden staf, den staf Eendracht--om de broederlijke betrekking tussen Juda en Israel te verbreken.

15 Toen zeide de Heer tot mij: Rust u nog eens als herder, een dwazen, uit;

16 want ik zal een herder in het land doen opstaan die niet omziet naar wat in gevaar verkeert, het verstrooide niet opzoekt, het gebrokene niet geneest, hetgeen nog overeindstaat niet voedt, maar het vlees van de vette dieren eet en hun de poten stukslaat.

17 Wee den nietswaardigen herder van mij, dien herder die het vee in den steek laat! Het zwaard kome over zijn arm en zijn rechteroog: zijn arm zal gans verdorren, zijn rechteroog geheel verduisterd worden.