Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Zacharia 7

1 In het vierde jaar der regering van koning Darius kwam het woord des Heeren tot Zacharja, op den vierden dag van de negende maand, de maand Kislew.

2 Bethel toch, Sareser en Regemmelech met zijn mannen zonden boden, om den Heer te vermurwen,

3 met deze vraag aan de priesters die tot het huis van den Heer der heirscharen behoren en aan de profeten: Moet ik in de vijfde maand wenen en mij wijden, zoals ik nu reeds zovele jaren gedaan heb?

4 Toen kwam het woord van den Heer der heirscharen tot mij:

5 Zeg tot de gehele landsbevolking en tot de priesters: Wanneer gij, nu reeds zeventig jaren lang, in de vijfde en in de zevende maand hebt gevast en rouw bedreven, hebt gij dan voor mij gevast?

6 En wanneer gij eet en drinkt, dan eet en drinkt gij immers zelf?

7 Zijn dit niet de woorden die de Heer heeft doen prediken door de vroegere profeten, toen Jeruzalem nog bewoond en ongestoord was, met de steden rondom haar, en het Zuiden en de Laagte nog bewoond waren:

8

9 Zo zegt de Heer der heirscharen: Velt eerlijke vonnissen en betracht liefde en erbarmen jegens elkander;

10 onderdrukt weduwe noch wees, vreemde noch arme, en zint niet op elkanders ongeluk.

11 Maar zij weigerden te luisteren, keerden weerspannig den schouder af, maakten hun oren doof om te horen

12 en hun hart als diamant; zodat zij niet hoorden naar de wet en naar de woorden die de Heer der heirscharen door zijn geest, door middel van de vroegere profeten, had doen overbrengen. Dies ontstak de Heer in grote verbolgenheid.

13 Daarom, zoals ik riep en zij niet hoorden, alzo, sprak de Heer der heirscharen, zullen zij ook roepen en zal ik niet horen;

14 opdat ik hen, als door storm, verstrooie onder al de volken die zij niet gekend hebben, terwijl het land achter hen woest blijft liggen; zodat niemand er heen gaat of er uit terugkeert. Zo hebben zij een begeerlijk land tot een wildernis gemaakt.