Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Numeri 14

1 Toen barstte de gehele gemeente in luid geween uit, en het volk schreide gedurende dien nacht.

2 En alle Israelieten morden tegen Mozes en Aaron, en de gehele gemeente zeide tot hen: Och of wij in Egypteland gestorven waren, of anders in deze woestijn!

3 Waarom brengt de Heer ons naar dit land, dat wij door het zwaard vallen en onze vrouwen en kleine kinderen buitgemaakt worden? Zou het niet beter voor ons zijn naar Egypte terug te keren?

4 Ook zeiden zij tot elkander: Laten wij een opperhoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren!

5 Toen vielen Mozes en Aaron op hun aangezicht voor de gehele vergadering van de gemeente der Israelieten,

6 terwijl Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, die tot de verspieders van het land behoorden, hun klederen scheurden

7 en tot de gehele gemeente der Israelieten zeiden: Het land dat wij zijn doorgetrokken om het te verspieden, dat land is bijzonder goed.

8 Indien de Heer welgevallen in ons heeft, zal hij ons dat land doen binnentrekken en het ons geven, een land, overvloeiende van melk en honing!

9 Komt slechts niet tegen den Heer in opstand, en vreest niet voor de bevolking van het land; want zij zijn ons ten spijze; hun schaduw is van over hen geweken, terwijl de Heer met ons is. Vreest dus niet voor hen!

10 En de gehele gemeente sprak er van hen te stenigen, toen de heerlijkheid des Heeren zich in de wolk boven de tent der samenkomst aan alle Israelieten vertoonde.

11 En de Heer zeide tot Mozes: Hoelang zal dit volk mij smaden? hoelang niet in mij geloven, ondanks al de tekenen die ik in zijn midden gedaan heb?

12 Ik wil het met de pest slaan en te gronde richten, en u tot een volk maken, groter en machtiger dan dit.

13 Maar Mozes zeide tot den Heer: De Egyptenaren hebben gedacht dat gij door uw kracht dit volk uit hun midden hebt opgevoerd,

14 en alle bewoners van dit land hebben gehoord dat gij, de Heer, in het midden van dit volk waart, gijzelf, die oog in oog gezien werdt, wiens wolk boven hen stond, en die in een wolkkolom des daags en in een vuurkolom des nachts voor hen uit toogt.

15 Wanneer gij nu dit volk als een enig man doodt, zullen de natien die van u hebben horen spreken zeggen:

16 Omdat de Heer niet bij machte was dit volk in het land te brengen dat hij hun bij eede beloofd had, heeft hij hen in de woestijn geveld.

17 Daarom, laat toch uw kracht, o Heer! in haar grootheid openbaar worden, zoals gij verzekerd hebt:

18 De Heer is lankmoedig en groot in goedertierenheid, die schuld en overtreding vergeeft, doch ze geenszins ongestraft laat en de schuld der vaderen verhaalt op de kinderen, ja, op het derde en vierde geslacht.

19 Scheld toch de schuld van dit volk kwijt, naar de grootheid uwer goedertierenheid; zoals gij aan dit volk vergiffenis geschonken hebt van Egypte af tot hier toe.

20 Toen zeide de Heer: Ik scheld ze hun kwijt naar uw woord.

21 Doch--zo waar als ik leef en 's Heeren heerlijkheid de ganse aarde vervullen zal--

22 alle mannen die mijn heerlijkheid en de tekenen die ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb gezien en mij nu tien keren op de proef gesteld hebben, door niet naar mij te horen,

23 zullen in geen geval het land zien dat ik hun vaderen bij eede beloofd heb. Aan hun kinderen die heden bij mij zijn, die nog geen kwaad of goed kennen, hun zal ik het land geven; maar van allen die mij gesmaad hebben zal niemand het zien.

24 Doch mijn dienaar Kaleb, omdat een andere geest hem bezielde en hij volstandig aan mij getrouw gebleven is, hem zal ik in het land brengen dat hij is binnengegaan, en zijn kroost zal het in bezit krijgen. --

25 De Amalekieten en de Kanaanieten bewoonden de vallei. --Begeeft u morgen op weg en breekt op, de woestijn in, in de richting van de Schelfzee.

26 De Heer sprak tot Mozes en Aaron:

27 Ik heb de murmureringen der Israelieten die zij tegen mij geuit hebben gehoord.

28 Zeg hun: Zo waar als ik leef spreekt de Heer, ik zal u zeker doen overeenkomstig hetgeen gij te mijnen aanhoren gesproken hebt:

29 In deze woestijn zullen uw lijken vallen; van u allen die voltallig, man voor man, gemonsterd zijt, van twintig jaar en daarboven, die tegen mij gemurmureerd hebt,

30 zal niemand in het land komen waaromtrent ik mijn hand opgestoken heb dat ik er u zal doen wonen, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.

31 Uw kleine kinderen, waarvan gij zeidet dat zij buitgemaakt zouden worden, hen zal ik er in brengen; zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad hebt.

32 Maar uw lijken zullen in deze woestijn vallen,

33 en uw zonen zullen in de woestijn veertig jaar blijven omzwerven en de straf uwer boeleringen dragen, totdat uw lijken, tot dat van den laatste toe, in de woestijn gevallen zijn;

34 overeenkomstig het aantal dagen dat gij het land verspied hebt, veertig dagen, zult gij, voor elken dag een jaar, uw schuld dragen: veertig jaren. Zo zult gij ervaren, wat het zeggen wil dat ik mij van u afgekeerd heb.

35 Ik, de Heer, heb gesproken: Zo zal ik zeker doen met deze gehele boze gemeente die tegen mij saamgerot is: in deze woestijn zullen zij tot den laatsten man toe vallen en daarin sterven.

36 De mannen nu die Mozes uitgezonden had om het land te verspieden, en die bij hun terugkeer de gehele gemeente tegen hem hadden doen morren, door kwaad van het land te spreken,

37 die mannen die zoveel kwaad van het land gesproken hadden stierven door een plaag voor het aangezicht des Heeren,

38 terwijl van de mannen die het land waren gaan verspieden Jozua de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, in leven bleven.

39 Mozes bracht die woorden aan al de Israelieten over, waarop het volk zwaren rouw bedreef;

40 doch den volgenden morgen maakte het zich op en trok op naar den bergtop, met den uitroep: Wij zijn bereid op te trekken naar de plaats waarvan de Heer gesproken heeft; want wij hebben gezondigd.

41 Maar Mozes zeide: Waarom overtreedt gij des Heeren last? Dat zal niet gelukken.

42 Trekt niet op; want de Heer is niet in uw midden. Anders wordt gij geslagen door uw vijanden.

43 Want de Amalekieten en de Kanaanieten zijn daar tegenover u, en gij zult door het zwaard vallen, dewijl gij u immers afgekeerd hebt van achter den Heer en de Heer u dus niet bijstaat.

44 Doch zij waren vermetel genoeg om toch den bergtop te bestijgen, terwijl de verbondsark des Heeren en Mozes niet uit het midden der legerplaats weken.

45 Toen daalden de Amalekieten en de Kanaanieten die het gebergte bewoonden af, sloegen hen en jaagden hen uiteen tot Horma toe. Zo keerden zij naar de legerplaats terug.