Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Numeri 18

1 De Heer zeide tot Aaron: Gij, uw zonen en uws vaders huis met u, zult de schuld van het heiligdom dragen. En gij en uw zonen met u zult de schuld van uw priesterschap dragen.

2 Doe ook uw broeders, den stam Levi, de afstammelingen van uw voorvader, met u nadertreden, opdat zij zich bij u aansluiten en u bedienen voor de tent der Geboden.

3 Zij zullen hun plichten vervullen ten opzichte van u en van de gehele tent; maar tot de meubelen van het heiligdom en tot het altaar zullen zij niet naderen; opdat zij niet sterven, en gij met hen.

4 Zij zullen zich bij u aansluiten en ten aanzien van de tent der samenkomst hun plichten vervullen: allen arbeid bij de tent verrichten en geen leek zal tot u naderen.

5 Gij zult daarentegen de plichten ten aanzien van het heiligdom en van het altaar vervullen; opdat geen gramschap meer ontbrande tegen de Israelieten.

6 Ikzelf heb uw broeders, de Levieten, genomen uit het midden der Israelieten tot een geschenk aan u, als geschonken aan den Heer, om den arbeid bij de tent der samenkomst te verrichten.

7 Maar gij en uw zonen met u zult uw priesterschap waarnemen in alwat aan het altaar en achter het voorhangsel te verrichten is, en daar het werk doen; als een arbeid die u geschonken wordt zal ik u uw priesterschap geven; de onbevoegde die nadert zal ter dood gebracht worden.

8 De Heer sprak tot Aaron: Ik, ik heb u opgedragen de zorg voor mijn offergaven; wat alle heilige spijzen der Israelieten betreft, u geef ik ze tot uw aandeel, en aan uw zonen als iets dat hun voor altijd wettig toekomt.

9 Van de hoogheilige spijzen, voor zover ze niet verbrand worden, zal dit voor u zijn: al hun gaven, voor zover die in enigerlei meel offer, zond offer of schuldoffer dat zij mij brengen bestaan. iets hoogheiligs zal dat voor u en uw zonen zijn;

10 in een hoogheilige plaats zult gij het eten; alwat manlijk is mag het eten; en iets heiligs zult gij het achten.

11 Voorts komt het navolgende u toe als gave hunner geschenken van alle aanbiedingsoffers der Israelieten--u geef ik het en uw zonen en dochters met u, als iets dat hun voor altijd wettig toekomt; alwie in uw gezin rein is mag het eten--

12 al het beste van de olie, van den most en van het koorn, de keurgaven die zij aan den Heer geven, u geef ik ze.

13 Ook de eerstelingen van alwat in hun land groeit, die zij aan den Heer brengen, zullen voor u zijn; alwie in uw gezin rein is mag ze eten.

14 Alwat in Israel met den ban belegd is zal voor u zijn.

15 Alwat den moederschoot opent van enigerlei wezen dat men den Heer toebrengt, mens of dier, zal voor u zijn; maar lossen, lossen zult gij den eerstgeborene van den mens, en ook den eerstgeborene van een onrein dier zult gij lossen. --

16 Wat nu die lossing aangaat: als het kind een maand oud is zult gij het naar schatting voor een bedrag van vijf sikkelen--heilige sikkelen van twintig gera lossen.

17 Maar de eerstgeborenen van koe, schaap of geit zult gij niet lossen; die zijn heilig: hun bloed zult gij op het altaar sprengen en hun vet aansteken, tot een vuuroffer ten liefelijken geur voor den Heer.

18 En hun vlees zal voor u zijn; evenals de aanbiedingsborst en de rechterschenkel, zal het voor u zijn.

19 Al de gaven van de heilige dingen die de Israelieten aan den Heer wijden geef ik u en uw zonen en dochters, als iets dat u voor altijd wettig toekomt; een eeuwig zoutverbond is dit voor 's Heeren aangezicht, voor u en uw kroost.

20 De Heer zeide tot Aaron: In hun land zult gij geen erve ontvangen; een deel zal u onder hen niet te beurt vallen; ik ben uw deel en uw erve te midden der Israelieten.

21 En aan de Levieten geef ik al de tienden in Israel ten erfdeel als loon voor den arbeid dien zij verrichten, den arbeid bij de tent der samenkomst;

22 opdat de Israelieten niet meer tot de tent der samenkomst naderen waardoor zij een doodzonde op zich zouden laden.

23 De Leviet zal den arbeid bij de tent der samenkomst verrichten, en zij zullen hun schuld dragen; een eeuwige inzetting ook voor uw nageslacht. Zij zullen te midden van de Israelieten geen erfdeel verkrijgen;

24 want de tienden die de Israelieten als gave aan den Heer wijden geef ik aan de Levieten ten erfdeel. Daarom heb ik aangaande hen gezegd: Te midden der Israelieten zullen zij geen erfdeel verkrijgen.

25 En tot Mozes sprak de Heer:

26 Tot de Levieten zult gij spreken en hun zeggen: Wanneer gij van de Israelieten de tienden in ontvangst neemt die ik u van hen tot uw erfdeel gegeven heb, dan zult gij daarvan een gave aan den Heer wijden, een tiend van het tiend.

27 En deze uw gave zal u toegerekend worden alsof gij koorn van den dorschvloer en wijn uit de perskuip bracht.

28 Zo zult ook gij een gave aan den Heer wijden van al de tienden die gij van de Israelieten ontvangt; gij zult daarvan de gave des Heeren aan den priester Aaron schenken.

29 Van alwat u geschonken wordt zult gij de gehele gave des Heeren wijden; enkel van het beste dat er bij is zal het hem gewijde deel genomen worden.

30 Ook zult gij hun zeggen: Wanneer gij het beste er van wijdt, dan zal dit den Levieten toegerekend worden alsof zij de opbrengst van dorschvloer en perskuip brachten.

31 Gij moogt het eten in welke plaats gij wilt, met uw gezin; want het is het loon voor uw arbeid in de tent der samenkomst;

32 gij zult in deze zaak geen schuld op u laden wanneer gij het beste er van wijdt. Maar gij zult de heilige gaven der Israelieten niet ontwijden; opdat gij niet sterft.