Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Numeri 32

1 De Rubenieten en Gadieten hadden veel vee, een machtig groten stapel; toen zij dus zagen dat het land van Jaezer en Gilead een voor de veeteelt geschikte streek was,

2 kwamen de Gadieten en Rubenieten en zeiden tot Mozes, den priester Eleazar en de vorsten der gemeente.

3 Ataroth, Dibon, Jaezer Nimra, Hesbon, Elale, Sibma, Nebo en Beon,

4 het land dat de Heer aan de gemeente van Israel onderworpen heeft, is een land voor veeteelt, en uw dienaren hebben vee.

5 Voorts zeiden zij: Indien wij gunst in uw oog gevonden hebben, laat dit land aan uw dienaren tot een bezitting gegeven worden, en voer ons niet over den Jordaan.

6 Maar Mozes zeide tot de Gadieten en Rubenieten: Zouden uw broeders ten oorlog gaan en gij hier blijven?

7 Waarom zoudt gij het hart der Israelieten afkerig maken van over te trekken naar het land dat de Heer hun gegeven geeft?

8 Zo hebben uw vaderen gehandeld, toen ik hen van Kades-barnea uitzond om het land te bezien.

9 Toen zij naar het dal Eskol opgegaan waren en het land bezien hadden, maakten zij het hart der Israelieten afkerig van het land in te trekken dat de Heer hun gegeven had.

10 Daarom ontstak te dien dage de Heer in toorn en zwoer hij:

11 Nimmer zullen de mannen die uit Egypte opgetrokken zijn, van twintig jaar en daarboven, den grond zien dien ik aan Abraham, Izaak en Jakob bij eede beloofd heb! Want zij zijn mij niet volstandig getrouw gebleven.

12 Behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, den Kenizziet, en Jozua, de zoon van Nun; want die zijn den Heer volstandig getrouw gebleven.

13 Daar de Heer in toorn ontstoken was tegen Israel, deed hij het veertig jaren in de woestijn omzwerven, totdat het gehele geslacht uitgestorven was dat bedreven had wat kwaad in 's Heeren oog was.

14 En zie, nu staat gij in de plaats uwer vaderen op, het echte kroost van zondige mensen, om de hitte van 's Heeren toorn tegen Israel nog te vergroten.

15 Wanneer gij u van achter hem afkeert, zal hij het nog langer in de woestijn laten blijven en zult gij dit gehele volk ten verderve brengen.

16 Toen traden zij op hem toe en zeiden: Schaapskooien zullen wij hier voor ons vee bouwen en steden voor onze kinderen,

17 maar wijzelf zullen, slagvaardig, optrekken voor de Israelieten uit, totdat wij hen op de plaats hunner bestemming gebracht hebben. Inmiddels zullen onze kinderen in de versterkte steden wonen, tegen de inwoners des lands beveiligd.

18 Wij zullen niet naar huis terugkeren voordat alle Israelieten hun erfdeel erlangd hebben.

19 Wij toch zullen geen erfdeel met hen erlangen aan gene zijde van den Jordaan; want ons erfdeel is ons aan gene zijde van den Jordaan, aan de oostzijde, ten deel gevallen.

20 Hierop zeide Mozes tot hen: Indien gij dit doet, voor den Heer uit slagvaardig ten strijde gaat,

21 en al uw slagvaardige mannen, voor den Heer uit, den Jordaan overtrekken, totdat hij zijn vijanden van voor zijn aangezicht verdreven heeft,

22 en gij niet terugkeert dan nadat het land aan den Heer onderworpen is, dan zult gij ontslagen zijn van uw verplichting jegens den Heer en Israel, en zal dit land naar 's Heeren wil ter bezitting zijn.

23 Maar mocht gij zo niet handelen, dan zult gij tegen den Heer gezondigd hebben en uw zonde, die u wel vinden zal, leren kennen.

24 Bouwt dan steden voor uw kinderen en kooien voor uw kleinvee, en doet wat over uw lippen gekomen is.

25 Toen zeiden de Gadieten en Rubenieten tot Mozes: Uw dienaren zullen doen zoals mijn heer gebiedt:

26 onze kinderen, onze vrouwen, onze have en al ons vee zullen hier, in de steden van Gilead,

27 blijven, en van uw dienaren zullen alle slagvaardige mannen voor den Heer uit ten strijde overtrekken, zoals mijn heer gesproken heeft.

28 Daarop gaf Mozes aangaande hen bevelen aan den priester Eleazar, Jozua, den zoon van Nun, en de familiehoofden van de stammen der Israelieten

29 en zeide tot hen: Indien de Gadieten en Rubenieten met u, voor den Heer uit, den Jordaan overtrekken, zovelen van hen slagvaardig zijn, en het land aan u onderworpen zal zijn, dan zult gij hun het land Gilead ter bezitting geven.

30 Maar mochten zij niet slagvaardig met u overtrekken, dan zullen zij in uw midden in het land Kanaan vaste bezittingen verwerven.

31 En de Gadieten en Rubenieten antwoordden: Zoals mijn heer tot uw dienaren gesproken heeft zullen wij handelen:

32 wij zullen slagvaardig voor den Heer uit naar het land Kanaan overtrekken; maar wij zullen vaste bezittingen als ons erfdeel in het Overjordaansche land verwerven.

33 Zo gaf Mozes hun--den Gadieten, den Rubenieten en den halven stam van Manasse, den zoon van Jozef--het rijk van Sihon, den koning der Amorieten, en dat van Og, den koning van Bazan, het land en zijn steden, met het grondgebied der steden van het land rondom;

34 en de Gadieten herbouwden Dibon, Ataroth, Aroer,

35 Atroth-sjofan, Jaezer, Jogbeha,

36 Beth-nimra en Beth-haran, versterkte steden en schaapskooien.

37 En de Rubenieten herbouwden Hesbon, Elale, Kirjathaim,

38 Nebo, Baal-meon--met verandering van naam--en Sibma, en vernoemden de steden die zij herbouwden.

39 Ook gingen de zonen van Machir, den zoon van Manasse, naar Gilead, veroverden het en verdreven de Amorieten die daar waren.

40 En Mozes gaf Gilead aan Machir, den zoon van Manasse, en hij vestigde zich aldaar.

41 En Jair, de zoon van Manasse, ging en veroverde hun gehuchten en noemden ze Jairsgehuchten.

42 En Nobah ging en veroverde Kenath en haar onderhoorige plaatsen, en noemde het Nobah naar zijn eigen naam.