Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Numeri 33

1 Dit zijn de halten der Israelieten, die, in legerscharen afgedeeld, onder leiding van Mozes en Aaron, uit Egypte trokken.

2 Mozes schreef de plaatsen op van waar zij uittrokken, van halte tot halte, naar 's Heeren bevel. Dit zijn dan hun halten, naar de plaatsen waaruit zij trokken.

3 Zij braken op uit Raamses in de eerste maand, op den vijftienden dag dier eerste maand; den dag na het pascha trokken de Israelieten uit met opgeheven hand ten aanschouwen van alle Egyptenaren,

4 terwijl de Egyptenaren hen die de Heer onder hen verslagen had, alle eerstgeborenen, begroeven; ook aan hun goden had de Heer strafgerichten voltrokken.

5 De Israelieten braken dan op uit Raamses en legerden zich in Sukkoth;

6 zij braken op uit Sukkoth en legerden zich in Etham, dat aan den rand der woestijn ligt;

7 zij braken op uit Etham en keerden om naar Pi-hahiroth, dat voor Baal-sefon ligt, en legerden zich voor Migdol;

8 zij braken op uit Pi-hahiroth, trokken door de zee naar de woestijn, gingen drie dagen door de woestijn van Etham en legerden zich in Mara;

9 zij braken op uit Mara en kwamen in Elim, waar twaalf waterbronnen en zeventig palmen waren, en legerden zich aldaar;

10 zij braken op uit Elim en legerden zich aan de Schelfzee;

11 zij braken op van de Schelfzee en legerden zich in de woestijn Sin;

12 zij braken op uit de woestijn Sin en legerden zich in Dofka;

13 zij braken op uit Dofka en legerden zich in Alus;

14 zij braken op uit Alus en legerden zich in Rafidim, waar het volk geen water had om te drinken;

15 zij braken op uit Rafidim en legerden zich in de woestijn van den Sinai;

16 zij braken op uit de woestijn van den Sinai en legerden zich in Kibroth-hattaawa;

17 zij braken op uit Kibroth-hattaawa en legerden zich in Haseroth;

18 zij braken op uit Haseroth en legerden zich in Rithma;

19 zij braken op uit Rithma en legerden zich in Rimmon-Peres;

20 zij braken op uit Rimmon-Peres en legerden zich in Libna;

21 zij braken op uit Libna en legerden zich in Rissa;

22 zij braken op uit Rissa en legerden zich in Kehelath;

23 zij braken op uit Kehelath en legerden zich in Har-sjefer;

24 zij braken op uit Har-sjefer en legerden zich in Harad;

25 zij braken op uit Harad en legerden zich in Makheloth;

26 zij braken op uit Makheloth en legerden zich in Tehath;

27 zij braken op uit Tehath en legerden zich in Terah;

28 zij braken op uit Terah en legerden zich in Mithka;

29 zij braken op uit Mithka en legerden zich in Hasmon;

30 zij braken op uit Hasmon en legerden zich in Mozeroth;

31 zij braken op uit Mozeroth en legerden zich in Bene-Jaakan;

32 zij braken op uit Bene-Jaakan en legerden zich in Hor-haggidgad;

33 zij braken op uit Hor-haggidgad en legerden zich in Jotbath;

34 zij braken op uit Jotbath en legerden zich in Abron;

35 zij braken op uit Abron en legerden zich in Esjon-geber;

36 zij braken op uit Esjon-geber en legerden zich in de woestijn Tsin, dat is Kades;

37 zij braken op uit Kades en legerden zich aan den berg Hor, aan den rand van het land der Edomieten.

38 En de priester Aaron beklom den berg Hor, naar 's Heeren last, en stierf daar, in het veertigste jaar van den uittocht der Israelieten uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eersten dag der maand.

39 Aaron was honderd drie en twintig jaar oud toen hij op den berg Hor stierf.

40 En de Kanaaniet, de koning van Arad--hij woonde in het zuiden, in het land Kanaan--hoorde dat de Israelieten gekomen waren.

41 Zij braken op van den berg Hor en legerden zich in Salmon;

42 zij braken op uit Salmon en legerden zich in Punon;

43 zij braken op uit Punon en legerden zich in Oboth;

44 zij braken op uit Oboth en legerden zich in Ijje-haabarim, aan de grens van Moab;

45 zij braken op uit Ijjim en legerden zich in Dibon van Gad;

46 zij braken op uit Dibon van Gad en legerden zich in Almon-diblathaim;

47 zij braken op uit Almon-diblathaim en legerden zich bij het gebergte Abarim voor Nebo;

48 zij braken op van het gebergte Abarim en legerden zich in de vlakte van Moab, aan den Jordaan bij Jericho.

49 Zij legerden zich aan den Jordaan van Beth-hajjesjimoth tot Abel-hassjittim in de vlakte van Moab.

50 De Heer sprak tot Mozes in de vlakte van Moab, aan den Jordaan bij Jericho: Spreek tot de Israelieten en zeg hun:

51 Wanneer gij, den Jordaan overtrekkende, het land Kanaan ingaat,

52 zult gij alle inwoners des lands voor u uit verdrijven en al hun gebeeldhouwde stenen vernielen, ook al hun gegoten beelden vernielen en al hun hoogten verwoesten.

53 Gij zult het land in bezit nemen en u daarin vestigen; want u heb ik het land gegeven, om het erfelijk te bezitten.

54 Dan zult gij het land door het lot onder uw geslachten verdelen; aan een groot geslacht zult gij een groot erfdeel, aan een klein een klein toewijzen; ieder zal het deel krijgen waarop voor hem het lot valt; onder uw voorvaderlijke stammen zult gij het verdelen.

55 En indien gij niet al de inwoners des lands voor u uit verdrijft, dan zullen zij die gij van hen overlaat u zijn tot doornen in bet oog en prikkelen in de zijde: zij zullen u benauwen in het land waarin gij u gaat vestigen.

56 En zoals ik hun toegedacht had zal ik u doen.