Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Matteüs 11

1 Toen Jezus deze opdracht aan zijn twaalf leerlingen had gegeven, ging hij van daar weg om in hun steden te leren en te prediken.

2 Toen Johannes in de gevangenis hoorde van de werken van den Christus, liet hij hem door zijn leerlingen vragen:

3 Zijt gij degeen die komen zal of moeten wij naar een ander uitzien?

4 En Jezus gaf hun ten antwoord: Gaat aan Johannes melden wat gij hoort en ziet:

5 Blinden zien weer en lammen gaan, melaatsen worden gereinigd en doven horen, doden staan op en armen vernemen de Blijmare.

6 En zalig is hij die aan mij geen aanstoot neemt.

7 Toen zij heengingen, begon Jezus tot de schare over Johannes te zeggen: Wat zijt gij in de woestijn gaan zien? Een door den wind bewogen riet?

8 Maar wat zijt gij dan gaan zien? Een in sierlijke klederen getooiden mens? Neen, de lieden die sierlijke kleren dragen zijn in de huizen der koningen.

9 Maar waartoe zijt gij heengegaan? Om een profeet te zien? Naar waarheid zeg ik u; Een die zelfs meer dan een profeet is.

10 Hij is het van wien geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor u uit om den weg voor u te banen.

11 Voorwaar, zeg ik u, onder wie uit vrouwen geboren zijn is geen grotere dan Johannes opgestaan; maar de minste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan hij.

12 Van de dagen van Johannes den Doper af tot nu toe wordt stormgelopen op het Koninkrijk der hemelen, en bestormers grijpen er met geweld naar.

13 Want alle profetieen en de Wet profeteerden tot Johannes.

14 En, indien gij het wilt aannemen, hij is Elia, die zou komen.

15 Wie oren heeft hore!

16 Met wien zal ik dit geslacht vergelijken? Het gelijkt op kinderen die op de markt zitten en hun makkers toeroepen:

17 Wij hebben voor u op de fluit gespeeld, maar gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen maar gij hebt u niet op de borst geslagen.

18 Want toen Johannes kwam zonder te eten en te drinken, zeiden zij: Hij is bezeten!

19 en toen de Mensenzoon kwam wel etend en drinkend, zeiden zij: Daar hebt gij een vraat en zwelger, een vriend van tollenaren en zondaren. En de Wijsheid wordt uit haar werken gerechtvaardigd.

20 Toen begon hij de steden waarin de meeste zijner wonderen verricht waren te verwijten dat zij zich niet hadden bekeerd:

21 Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaida! want indien in Tyrus en Sidon de wonderen verricht waren die in u verricht zijn, zij zouden reeds lang zich in zak en asse bekeerd hebben.

22 Maar, zeg ik u, het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn op den Oordeelsdag dan voor u.

23 En gij, Kapernaum, zijt gij niet ten hemel toe verhoogd? Gij zult ter onderwereld neerdalen. Want indien in Sodom de wonderen verricht waren die in u verricht zijn, het zou tot den huidigen dag toe zijn blijven bestaan.

24 Maar, zeg ik u, het zal den lande van Sodom draaglijker zijn op den Oordeelsdag dan u.

25 Tedien tijde hernam Jezus en zeide: Ik loof U, Vader, Heer van hemel en aarde, dat gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen en aan eenvoudigen geopenbaard hebt;

26 ja, Vader, want zo was het uw welbehagen.

27 Alles is door mijn Vader in mijn handen gesteld, en niemand kent den Zoon dan de Vader; ook kent niemand den Vader dan de Zoon en hij wien de Zoon het wil openbaren.

28 Komt allen tot mij, vermoeiden en belasten, en ik zal u tot rust brengen.

29 Neemt mijn juk op u en leert van mij; want ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw ziel.

30 Want mijn juk is zacht, mijn last licht"