Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Matteüs 12

1 In dien tijd ging Jezus eens op een sabbat door een koornveld; daar zijn leerlingen honger hadden, begonnen zij aren te plukken en te eten.

2 Toen de Farizeen dit zagen, zeiden zij tot hem: Zie, uw leerlingen doen iets dat men op den sabbat niet doen mag.

3 Maar hij zeide tot hen: Hebt gij niet gelezen, wat David deed, toen hij, evenals zijn metgezellen, honger had?

4 Hoe hij in het godshuis ging en zij van de toonbrooden aten, waarvan hij niet mocht eten, evenmin als zijn metgezellen; daar het alleen voor de priesters is?

5 Of hebt gij niet in de wet gelezen dat de priesters op sabbat in het heiligdom den sabbat breken zonder schuld op zich te laden?

6 En ik zeg u: iets groters dan de tempel is hier.

7 Indien gij wist wat het woord betekent: Barmhartigheid wil Ik en geen offer, zoudt gij onschuldigen niet hebben veroordeeld.

8 Want de Mensenzoon is heer van den sabbat.

9 Van daar gaande, kwam hij in hun synagoge,

10 en zie, daar was een mens met een verschrompelde hand. Toen vroeg men hem: Is het geoorloofd op sabbat te genezen? met het voornemen hem aan te klagen.

11 En hij zeide tot hen: Wanneer een van u een enkel schaap heeft en dat valt op sabbat in een kuil, zal hij het niet grijpen en er uit halen?

12 Welnu, hoeveel is niet een mens meer waard dan een schaap! Dus is het geoorloofd op sabbat een weldaad te bewijzen.

13 Toen zeide hij tot den mens: Strek uw hand uit. Hij strekte ze uit, en zij was hersteld, gezond als de andere.

14 Maar de Farizeen gingen tegen hem samenspannen om hem ten val te brengen.

15 Toen Jezus dit te weten was gekomen, vertrok hij van daar. Velen volgden hem en hij genas hen allen,

16 maar verbood hun streng hem bekend te maken;

17 opdat vervuld werd wat door den profeet Jezaja gezegd is:

18 Zie mijn knecht, dien Ik heb uitverkoren, mijn geliefde, in wien mijn ziel welgevallen heeft; Ik zal mijn geest op hem leggen, en hij zal den volken het oordeel aankondigen.

19 Hij zal twisten noch schreeuwen, niemand zal op de straten zijn stem horen.

20 Een geknakt riet breekt hij niet, en een walmende pit blust hij niet uit, totdat hij het recht doet zegepralen.

21 Op zijn naam zullen de volken hopen.

22 Toen werd tot hem een bezetene gebracht die blind en stom was, en hij genas hem, zodat de stomme sprak en zag;

23 en al de scharen stonden versteld en zeiden: Zou deze niet de zoon Davids zijn?

24 Maar toen de Farizeen dit hoorden, zeiden zij: Hij werpt de duivelen alleen uit door Beelzebul, den overste der duivelen.

25 Daar hij wist wat in hen omging, zeide hij tot hen: Elk koninkrijk dat in strijd met zichzelf is zal verwoest worden; elke stad en elk huis dat met zichzelf in strijd is zal niet blijven bestaan.

26 Welnu, indien de Satan den Satan uitwerpt, dan is hij in strijd met zichzelf; hoe zal dan zijn rijk blijven bestaan?

27 Indien ik door Beelzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen dan uw zonen ze uit? Daarom zullen zij uw rechters zijn.

28 Maar indien ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, dan is het Koninkrijk Gods reeds tot u gekomen.

29 Of hoe kan iemand in het huis van een sterke binnenkomen en zijn huisraad roven, tenzij hij eerst den sterke boeit? Dan eerst kan hij zijn huis plunderen.

30 Wie niet met mij is is tegen mij, en wie niet met mij verzamelt verstrooit.

31 Daarom zeg ik u: Elke zonde en godslastering zal den mensen vergeven worden; maar het lasteren van den Geest zal niet vergeven worden.

32 Als iemand een woord heeft gesproken tegen den Mensenzoon, het zal hem vergeven worden; maar heeft hij iets gezegd tegen den Heiligen Geest, het zal hem, noch in deze noch in de toekomende wereld, vergeven worden.

33 Gij moet onderstellen, of dat de boom goed en zijn vrucht goed is, of dat de boom slecht en zijn vrucht slecht is; want uit de vrucht wordt de boom gekend.

34 Adderengebroed! hoe kunt gij iets goeds zeggen terwijl gij boos zijt? Want waarvan het hart overvloeit daarover spreekt de mond.

35 De goede mens haalt uit de bergplaats van zijn goed hart goede, de boze mens uit de bergplaats van zijn boos hart boze dingen te voorschijn.

36 Maar ik zeg u: Van elk onbetekenend woord dat de mensen spreken zullen zij rekenschap afleggen op den Oordeelsdag;

37 want op grond van uw woorden zult gij vrijgesproken, op grond van uw woorden veroordeeld worden.

38 Eens spraken enige schriftgeleerden en Farizeen hem aldus aan: Meester, wij verlangen van u een teken te zien.

39 Maar hij gaf hun ten antwoord: Een boos en overspelig geslacht zoekt een teken, en geen teken zal daaraan gegeven worden dan het teken van den profeet Jona.

40 Want zoals Jona drie dagen en drie nachten in den buik van den vis was, zo zal de Mensenzoon drie dagen en drie nachten in het hart der aarde zijn.

41 De mannen van Nineve zullen bij het Gericht tegelijk met dit geslacht opstaan en het doen veroordelen; want zij bekeerden zich op de prediking van Jona, en zie, een grotere dan Jona is hier,

42 De koningin van het Zuiderland zal bij het Gericht tegelijk met dit geslacht opgewekt worden en het doen veroordelen; want zij kwam van het einde der aarde om de wijsheid van Salomo aan te horen, en zie, een grotere dan Salomo is hier.

43 Wanneer een onreine geest van een mens is uitgegaan, dan doorkruist hij dorre streken om een rustplaats te zoeken, en vindt die niet.

44 Dan zegt hij: Ik zal weerkeren naar mijn huis, waarvan ik ben uitgegaan. Komt hij daar, zo vindt hij het als op een rustdag geveegd en versierd.

45 Nu gaat hij zeven andere geesten halen, nog bozer dan hijzelf; zij komen binnen en nemen daar hun intrek. Zo wordt het eind van dien mens erger dan het begin. Aldus zal het ook met dit boze geslacht gaan.

46 Terwijl hij nog tot de scharen sprak, zie, zijn moeder en broeders stonden buiten, trachtend hem te spreken.

47 En iemand zeide tot hem: Daar buiten staan uw moeder en broeders; zij willen u spreken.

48 Maar hij gaf aan den man die hem dit zeide ten antwoord: Wie is mijn moeder, en wie zijn mijn broeders?

49 En zijn hand over zijn leerlingen uitstrekkend, zeide hij: Ziehier mijn moeder en mijn broeders:

50 want alwie den wil van mijn Vader die in de hemelen is doet, die is mijn broeder, zuster, moeder.