Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Matteüs 14

1 Te dien tijde hoorde de viervorst Herodes van Jezus,

2 en hij zeide tot zijn dienaren: Dat is Johannes de Doper; die is van de doden opgestaan; daarom werken die krachten in hem.

3 Herodes toch had Johannes gegrepen, geketend en in de gevangenis geworpen ter zake van Herodias, de vrouw van zijn broeder Filippus;

4 want Johannes zeide tot hem: Het is u niet geoorloofd haar te hebben.

5 Gaarne zou hij hem hebben gedood; maar hij was bevreesd voor het volk, want dat hield hem voor een profeet.

6 Maar toen het de verjaardag van Herodes was, danste de dochter van Herodias voor het gezelschap en behaagde zozeer aan Herodes

7 dat hij met een eed beloofde haar te geven wat zij ook mocht verlangen.

8 En zij, door haar moeder opgestookt, zeide: Geef mij hier op een schotel het hoofd van Johannes den Doper.

9 De koning werd bedroefd, maar om zijn eed en om de gasten beval hij dat het zou gegeven worden

10 en liet Johannes in de gevangenis onthoofden.

11 Zijn hoofd werd op een schotel binnengebracht en aan het meisje gegeven, en zij bracht het aan haar moeder.

12 Zijn leerlingen kwamen zijn lijk halen, begroeven het en gingen het gebeurde aan Jezus berichten.

13 Op deze tijding scheepte Jezus zich in en vertrok naar een onbewoonde plaats, in de eenzaamheid; maar toen de schare dit hoorde, volgde zij hem te voet uit de steden.

14 Toen hij uit het schip kwam, zag hij een talrijke schare, kreeg innig medelijden met haar en genas de zieken.

15 Toen het avond werd, kwamen zijn leerlingen bij hem en zeiden: Deze plaats is onbewoond, en het is reeds laat; laat de scharen heengaan; dan kunnen zij zich naar de dorpen begeven om spijs te kopen.

16 En Jezus zeide tot hen: Zij behoeven niet weg te gaan. Geeft gij hun te eten.

17 Maar zij zeiden tot hem: Wij hebben hier niets dan vijf brooden en twee vissen.

18 Hij zeide: Brengt ze mij hier.

19 Nu beval hij de scharen zich op het gras neer te vlijen, nam de vijf brooden en de twee vissen, sprak er, de ogen ten hemel geslagen, den zegen over uit, brak de brooden en gaf ze aan de leerlingen; dezen gaven ze aan de scharen.

20 Allen aten en werden verzadigd, en men nam de overgeschoten brokken op, twaalf korven vol.

21 Zij die gegeten hadden waren ongeveer vijfduizend mannen, behalve de vrouwen en kinderen.

22 Dadelijk daarop drong hij de leerlingen zich in te schepen en vooruit over te varen, terwijl hij de schare zou laten gaan.

23 En nadat hij de schare had laten gaan, ging hij den berg op om in de eenzaamheid te bidden. 's Avonds laat was hij daar alleen.

24 Het vaartuig was reeds mijlenver van het land verwijderd, door de golven geteisterd; want de wind was tegen.

25 En in de vierde nachtwake kwam hij naar hen toe, gaande over de zee.

26 De leerlingen, hem op de zee ziende lopen, zeiden, verschrikt, dat het een spook was, en schreeuwden het uit van angst.

27 Maar Jezus sprak hen dadelijk aan en zeide: Weest goedsmoeds; ik ben het; vreest niet.

28 Nu gaf Petrus hem ten antwoord: Heer, als gij het zint, beveel mij dan op het water tot u te komen.

29 Hij zeide: Kom. En Petrus klom uit het schip en liep op het water naar Jezus toe.

30 Maar op het zien van den wind werd hij bevreesd en kreet toen hij begon te zinken: Heer, red mij!

31 Aanstonds strekte Jezus zijn hand uit, greep hem en zeide tot hem: Kleingelovige, waarom geweifeld?

32 Toen zij in het vaartuig waren geklommen, ging de wind liggen.

33 En zij die in het schip waren vielen voor hem neder en zeiden: Gij zijt inderdaad de Zoon Gods!

34 Zij staken dan over en landden in Gennezaret.

35 En toen de lieden dier plaats inzagen wie hij was, zonden zij boden in den gehelen omtrek en brachten hem alle zieken,

36 en dezen baden hem al was het slechts den kwast van zijn kleed te mogen aanraken. En zovelen dien aanraakten werden genezen.