Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Matteüs 17

1 Zes dagen daarna nam Jezus Petrus, Jacobus en diens broeder Johannes mede en bracht hen op een hogen berg; niemand was bij hen.

2 Daar kreeg hij voor hun ogen een andere gedaante: zijn aangezicht schitterde als de zon, zijn klederen werden wit als het licht;

3 en zie, hun verschenen Mozes en Elia, in gesprek met hem.

4 Toen nam Petrus het woord op en zeide tot Jezus: Heer, het is goed dat wij hier zijn; indien gij het wilt, zal ik hier drie tenten maken, voor u een, voor Mozes een en voor Elia een.

5 Terwijl hij nog sprak, daar overschaduwde hen een lichtende wolk en kwam uit de wolk een stem: Dit is mijn geliefde Zoon, in wien Ik welgevallen heb. Hoort naar hem.

6 Toen de leerlingen dit hoorden, vielen zij op hun aangezicht en werden zeer bevreesd.

7 Maar Jezus kwam bij hen, raakte hen aan en zeide: Staat op en vreest niet.

8 En toen zij de ogen opsloegen, zagen zij niemand anders dan Jezus.

9 Bij het afdalen van den berg beval Jezus hun: Zegt niemand iets van dit gezicht voordat de Mensenzoon uit de doden is opgestaan.

10 En zijn leerlingen vroegen hem: Wat zeggen dan de schriftgeleerden dat Elia vooraf komen moet?

11 Hij gaf hun ten antwoord: Elia komt wel en zal alles herstellen.

12 Maar ik zeg u dat Elia reeds gekomen is, en men heeft hem niet erkend, maar met hem gedaan alwat men goedvond. Zo zal ook de Mensenzoon door hen lijden.

13 Nu begrepen de leerlingen dat hij tot hen over Johannes den Doper sprak.

14 Toen zij bij de schare kwamen, trad op hem een mens toe, die, op zijn knieen vallende, zeide:

15 Heer, erbarm u over mijn zoon; want hij is maanziek en lijdt zwaar; dikwijls toch valt hij in het vuur of in het water.

16 Ik heb hem bij uw leerlingen gebracht, maar die konden hem niet genezen.

17 Jezus antwoordde: O ongelovig en ontaard geslacht, hoelang zal ik nog bij u zijn? hoelang nog u verdragen? Brengt hem mij hier.

18 En Jezus bestrafte hem, waarop de duivel van hem uitvoer; en de knaap was van dat ogenblik af genezen.

19 Toen de leerlingen met Jezus alleen waren, kwamen zij tot hem en zeiden: Waarom konden wij hem niet uitdrijven?

20 Hij zeide hun: Om uw kleingelovigheid. Want voorwaar, ik zeg u, indien gij geloof hadt als een mosterdzaadje, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Ga heen van hier naar daar! en hij zou heengaan, en niets zou u onmogelijk zijn.

21

22 Toen zij zich in Galilea ophielden, zeide Jezus tot hen: De Zoon des mensen zal overgeleverd worden in mensenhanden.

23 Men zal hem doden; maar ten derden dage zal hij opgewekt worden. Zij werden zeer bedroefd.

24 Eens, toen zij te Kapernaum kwamen, zeiden zij die de tempelbelasting ophaalden tot Petrus: Betaalt uw meester den halven sikkel niet?

25 Hij zeide: Ja. En toen hij thuis kwam, voorkwam Jezus hem door te vragen: Wat dunkt u, Simon, van wie heffen de koningen der aarde belasting of cijns, van hun zonen of van de vreemden?

26 En toen hij hierop antwoordde: Van de vreemden zeide Jezus tot hem: Dan zijn de zonen vrij.

27 Maar om hun geen aanstoot te geven, ga naar de zee, werp den angel uit, neem den eersten vis dien gij ophaalt en open zijn bek; gij zult er een sikkel in vinden; betaal daarmee voor mij en u.