Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Matteüs 21

1 Toen zij Jeruzalem naderden en te Bethfage, aan den Olijfberg, kwamen, zond Jezus twee leerlingen uit met de opdracht:

2 Gaat naar het dorp daar tegenover u; gij zult er aanstonds een ezelin, vastgebonden, vinden en een veulen bij haar; maakt ze los en brengt ze mij.

3 En mocht iemand u iets daarvan zeggen, antwoordt dan: De Heer heeft ze nodig, dan zal hij ze dadelijk laten gaan.

4 Dit is geschied opdat vervuld zou worden wat door den profeet is gesproken:

5 Zegt der Dochter Sions: Zie, uw koning komt tot u, zachtmoedig en gezeten op een ezel en op een veulen, jong van een lastdier.

6 De leerlingen dan gingen heen, deden zoals Jezus hun bevolen had,

7 brachten de ezelin en het veulen en legden er klederen op. Jezus ging er op zitten.

8 En van de schare spreidden de meesten hun klederen op den weg, anderen hieuwen takken van de bomen en strooiden die op den weg;

9 en de scharen die hem vooruitliepen en die volgden riepen: Hozanna den zoon Davids! Gezegend met den naam des Heeren zij hij die komt! Hozanna in den hooge!

10 En toen hij Jeruzalem binnentrok, kwam de gehele stad in opschudding. Men vroeg: Wie is dat?

11 en de scharen zeiden: Dat is de profeet Jezus van Nazaret in Galilea.

12 En Jezus ging den tempel binnen en dreef alle verkopers en kopers die in den tempel waren er uit, de tafels der wisselaars en de banken der duiven verkopers wierp hij omver,

13 en hij zeide tot hen: Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis heten, maar gij maakt het tot een rovershol.

14 Toen kwamen blinden en verlamden tot hem in den tempel, en hij genas hen.

15 Maar de overpriesters en schriftgeleerden ergerden zich bij het zien van de wonderen die hij deed en van de kinderen die in den tempel riepen: Hozanna den zoon van David!

16 en zeiden tot hem: Hoort gij wel wat zij daar roepen? En Jezus zeide: Ja. Hebt gij nooit gelezen: Uit den mond van kinderen en zuigelingen hebt gij u lof bereid?

17 Hiermee keerde hij zich van hen af en ging de stad uit naar Bethanie, waar hij overnachtte.

18 Toen hij den volgenden morgen naar de stad terugkeerde, kreeg hij honger

19 en liep naar een vijgeboom, dien hij aan den weg zag, maar vond er niets dan bladeren aan. Nu zeide hij tot hem: In der eeuwigheid groeie aan u geen vrucht meer! En de vijgeboom verdorde onmiddellijk.

20 Toen de leerlingen dit zagen, stonden zij verbaasd en zeiden: Hoe is die vijgeboom zo ineens verdord?

21 En Jezus gaf hun ten antwoord: Voorwaar, ik zeg u, indien gij geloof hadt en niet twijfeldet, zoudt gij niet alleen doen wat ik met den vijgeboom deed, maar ook tot dezen berg zeggen: Hef u op en stort u in de zee! en het zou geschieden.

22 Alwat gij in het gebed gelovig vraagt zult gij ontvangen.

23 Toen hij in den tempel was gekomen en er leerde, kwamen de schriftgeleerden en de oudsten van het volk tot hem met de vraag: Door welke macht doet gij dit? en wie heeft u die macht gegeven?

24 Jezus gaf hun ten antwoord: Ook ik wil u een ding vragen; indien gij mij dat zegt, zal ik U ook zeggen, door welke macht ik dit doe.

25 De doop van Johannes, van waar was die: uit den hemel of uit de mensen? Nu overlegden zij bij zichzelf: Zeggen wij: Uit den hemel dan zal hij zeggen: Waarom hebt gij dan in hem niet geloofd?

26 en zeggen wij: Uit de mensen dan zijn wij bevreesd voor de schare; want allen houden Johannes voor een profeet.

27 Zij gaven dus ten antwoord: Wij weten het niet. Toen zeide ook hij tot hen: Dan zeg ik u ook niet, door welke macht ik dit doe.

28 Maar wat dunkt u? iemand had twee zonen; hij kwam bij den eersten en zeide: Mijn zoon, ga vandaag in den wijngaard werken.

29 En hij antwoordde: Jawel, heer maar ging niet.

30 Toen kwam hij bij den tweeden en gaf hem hetzelfde bevel: en deze antwoordde: Ik wil niet, maar later kreeg hij berouw en ging wel.

31 Wie van die twee heeft zijn vader gehoorzaamd? Zij zeiden: De laatste. Toen zeide Jezus tot hen: Voorwaar, ik zeg u, de tollenaars en lichtekooien zullen u voorgaan in het Koninkrijk Gods.

32 Want Johannes is u den rechten weg komen wijzen, en gij hebt hem niet geloofd, maar de tollenaars en lichtekooien hebben hem geloofd, en hoewel gij dit zaagt, zijt gij niet later tot inkeer gekomen en in hem gaan geloven.

33 Hoort een andere gelijkenis. Zeker heer had een wijngaard aangelegd, dien omtuind, een persbak er in uitgehouwen en een toren gebouwd; hij verpachtte hem aan landlieden en ging op reis.

34 Toen de oogsttijd naderde, zond hij zijn slaven naar de pachters om de vruchten die hem toekwamen in ontvangst te nemen.

35 Maar de pachters grepen zijn slaven, sloegen dezen, doodden genen, stenigden een derden.

36 Opnieuw zond hij slaven, talrijker dan de eersten, en zij behandelden hen op dezelfde wijze.

37 Eindelijk zond hij zijn zoon tot hen; want hij dacht: Voor mijn zoon zullen zij ontzag hebben.

38 Maar toen de pachters den zoon zagen, zeiden zij tot elkaar: Dat is de erfgenaam; komt, laten wij hem doden en zijn erfenis voor ons houden.

39 Zij grepen hem dus, wierpen hem den wijngaard uit en doodden hem.

40 Wanneer dan de eigenaar van den wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen?

41 Zij zeiden tot hem: Hij zal het den slechtaards slecht laten vergaan en den wijngaard aan andere pachters verhuren, die hem te rechter tijd de vruchten zullen leveren.

42 Hierop zeide Jezus tot hen: Hebt gij nooit in de Schriften gelezen: De steen dien de bouwlieden hebben verworpen, die is hoeksteen geworden; vanwege den Heer is dit geschied, en het is een wonder in ons oog?

43 Daarom zeg ik u: Het Koninkrijk Gods zal u ontnomen worden en gegeven aan een volk dat de vruchten er van opbrengt.

44 En wie op dezen steen valt zal verpletterd worden, en op wien hij valt, dien zal hij vermorzelen.

45 Toen de overpriesters en de Farizeen zijn gelijkenissen hoorden, begrepen zij dat hij op hen doelde.

46 Zij zochten hem in hun macht te krijgen, maar vreesden de schare, omdat die hem voor een profeet hield.