Leidse Vertaling 1912/1994 | Book List

Navigation


 

Matteüs 22

1 Wederom sprak Jezus tot hen in gelijkenissen, aldus:

2 Het gaat met het Koninkrijk der hemelen als met een koning op aarde die voor zijn zoon een bruiloftsmaal aanrichtte

3 en zijn dienaren uitzond om de genodigden ter bruiloft te roepen; maar zij wilden niet komen.

4 Opnieuw zond hij andere dienaren met de opdracht: Zegt aan de genodigden: Zie, het maal heb ik bereid, mijn stieren en het mestvee zijn geslacht, en alles is gereed. Komt ter bruiloft.

5 Maar, zonder zich hieraan te storen, gingen zij, de een naar zijn akker, de ander naar zijn handel;

6 de overige grepen zijn dienaren, mishandelden en doodden ze.

7 Toen werd de koning vertoornd, zond zijn krijgsknechten en liet die moordenaars ter doodbrengen en hun stad in brand steken.

8 Nu zeide hij tot zijn dienaren: De bruiloft is wel bereid, maar de genodigden waren niet waard er op te komen;

9 gaat derhalve op de kruispunten der wegen en nodigt alwie gij aantreft ter bruiloft.

10 Die dienaren gingen de wegen op en brachten allen die zij aantroffen, bozen en goeden, mee; de zaal werd met gasten gevuld.

11 Toen nu de koning binnentrad om de aanliggende gasten in ogenschouw te nemen, zag hij daar een mens die geen bruiloftskleed aan had.

12 Hij zeide tot hem: Vriend, hoe zijt gij hier binnengekomen zonder bruiloftskleed? En hij verstomde.

13 Toen zeide de koning tot de bedienden: Bindt hem handen en voeten en werpt hem in de buitenste duisternis; daar zal het geween en het tandengeknars zijn.

14 Want velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren.

15 Toen gingen de Farizeen samen overleggen, hoe zij hem door een strikvraag zouden vangen.

16 Zij zonden enige hunner leerlingen met de Herodianen op hem af, met de vraag: Meester, wij weten dat gij een oprecht mens zijt, naar waarheid den weg Gods leert en u aan niemand stoort; want gij ziet geen mens naar de ogen;

17 zeg ons dan: Wat denkt gij er van, is het geoorloofd den keizer belasting te betalen of niet?

18 Maar Jezus doorzag hun bozen toeleg en zeide:

19 Huichelaars, wat stelt gij mij op de proef? Laat mij de belastingmunt zien. Zij brachten hem een zilverling.

20 En hij zeide: Wie is dat? Hoe luidt het opschrift?

21 Zij zeiden: Dat is de keizer. Toen zeide hij tot hen: Geeft dan den keizer wat den keizer toekomt, en aan God wat Gode toekomt.

22 Toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich, verlieten hem en gingen heen.

23 Op denzelfden dag kwamen Sadduceen tot hem, die de opstanding loochenen, en vroegen hem:

24 Meester, Mozes heeft gezegd: Als iemand kinderloos sterft, dan moet zijn broeder met diens vrouw het zwagerhuwelijk sluiten en voor zijn broeder nakomelingen verwekken.

25 Nu waren bij ons zeven broeders; de eerste huwde en stierf; daar hij geen kinderen had, liet hij dus zijn vrouw voor zijn broeder na;

26 zo ging het ook met den tweeden, den derden en alle zeven.

27 Ten laatste stierf ook de vrouw.

28 In de opstanding nu, van wien dier zeven zal zij dan de vrouw zijn? Zij allen toch hebben haar gehad.

29 Jezus gaf hun ten antwoord: Gij dwaalt; daar gij noch de Schriften noch Gods kracht kent.

30 Want in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet uitgehuwelijkt, maar zijn als engelen in den hemel.

31 En wat de dodenopstanding betreft, hebt gij niet gelezen wat u door God gezegd is:

32 Ik ben de God van Abraham, de God van Izaak, de God van Jakob? God is geen God van doden, maar van levenden.

33 Toen de scharen dit woord hoorden, stonden zij versteld over zijn leer.

34 Toen de Farizeen hoorden dat hij den Sadduceen den mond gestopt had, kwamen zij samen,

35 en een van hen, een wetgeleerde, vroeg hem om hem op de proef te stellen:

36 Meester, welk gebod is groot in de wet?

37 Hij zeide tot hem: Gij zult den Heer uw God liefhebben met uw ganse hart, uw gehele ziel en al uw verstand,

38 Dit is het grote en eerste gebod.

39 Een tweede, dat hiermee gelijk staat, luidt: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.

40 Aan deze twee geboden hangt de gehele Wet en Profeten.

41 Toen de Farizeen bijeenwaren, vroeg Jezus hun:

42 Wat gelooft gij van den Christus? Wiens zoon is hij? Zij zeiden tot hem: Davids zoon.

43 Hij zeide tot hen: Hoe noemt dan David door den Geest hem heer, zoals hij doet in de woorden:

44 De Heer heeft tot mijn heer gezegd: Zit aan mijn rechterhand tot dat Ik uw vijanden onder uw voeten zal gelegd hebben?

45 Als David hem heer noemt, hoe is hij dan zijn zoon?

46 En niemand kon hem hierop een woord antwoorden; ook waagde van dien dag af niemand het meer hem iets te vragen.